ECLI:NL:CBB:2005:AU7832

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
1 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/767
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van EG-premies voor niet-naleving registratievereisten in de veehouderij

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 1 december 2005 uitspraak gedaan in het geschil tussen appellant A, te B, en de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Het geschil betreft de weigering van een aanvraag voor dierlijke EG-premies op basis van de Regeling dierlijke EG-premies. Appellant had eerder een afwijzing van zijn aanvraag aangevochten, wat leidde tot een eerdere uitspraak van het College op 31 maart 2004, waarin het beroep gegrond werd verklaard en de Minister werd opgedragen opnieuw op het bezwaar van appellant te beslissen. Na heroverweging heeft de Minister op 13 augustus 2004 het bezwaar van appellant ongegrond verklaard, wat leidde tot het huidige beroep.

De kern van het geschil draait om de vraag of appellant zijn bedrijfsregister correct heeft bijgehouden. Tijdens controles door de Algemene Inspectiedienst (AID) op 21 maart en 18 april 2002 werd vastgesteld dat appellant niet voldeed aan de registratievereisten, wat leidde tot de conclusie dat de aangevraagde premie voor de mannelijke runderen niet kon worden toegekend. Appellant betwistte deze bevindingen en stelde dat hij wel degelijk aan de eisen voldeed, maar het College oordeelde dat de registratie niet volledig was en dat de Minister terecht de premie had geweigerd.

Het College overwoog dat de exacte bestemming van de runderen uit het bedrijfsregister zelf moet blijken en dat de omstandigheid dat de gegevens op eenvoudige wijze te achterhalen zijn, niet volstaat. Bovendien werd het beroep van appellant op het evenredigheidsbeginsel verworpen, verwijzend naar jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen. Uiteindelijk verklaarde het College het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
(zesde enkelvoudige kamer)
AWB 04/767 1 december 2005
5125 Regeling dierlijke EG-premies
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. D. Özdemir, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Bij uitspraak van 31 maart 2004 heeft het College in zaak AWB 03/259 (www.rechtspraak.nl; LJN: AO7740) het beroep van appellant tegen een besluit van verweerder van 23 december 2002, waarbij een afwijzende beslissing op een aanvraag op grond van de Regeling dierlijke EG-premies (hierna: Regeling) werd gehandhaafd, gegrond verklaard. Bij die uitspraak is dat besluit vernietigd en is aan verweerder opgedragen met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen opnieuw op het bezwaar van appellant te beslissen.
Bij besluit van 13 augustus 2004 heeft verweerder opnieuw op het bezwaar van appellant beslist (hierna: het bestreden besluit).
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 14 september 2004, bij het College binnengekomen op 16 september 2004, beroep ingesteld.
Op 21 oktober 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft op 20 oktober 2005 plaatsgevonden, waarbij appellant in persoon en verweerder bij monde van zijn gemachtigde hun standpunten hebben toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
Voor een overzicht van de ter zake relevante communautaire en nationale regelgeving, alsmede voor de feiten en omstandigheden, die op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting voor het College zijn komen vast te staan, verwijst het College naar voornoemde uitspraak van het College van 31 maart 2004.
3. Het bestreden besluit en het standpunt van verweerder
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Hiertoe heeft verweerder, samengevat, het volgende overwogen.
Bij een controle ter plaatse op 21 maart 2002 is door de Algemene Inspectiedienst (hierna: AID) vastgesteld dat niet alle op grond van artikel 8 van Verordening (EG) nr. 2629/97 verplicht gestelde gegevens op voorgeschreven wijze door appellant in het door hem gevoerde bedrijfsregister werden bijgehouden. In deel B van dit register zijn immers slechts de naam en de woonplaats vermeld en niet het bestemmings- of herkomstadres.
Geconfronteerd met deze vaststelling heeft appellant aangegeven in het vervolg de UBN- of NAW-gegevens in het bedrijfsregister te zullen gaan bijhouden.
Bij een controle ter plaatse op 18 april 2002 is door de AID echter opnieuw dezelfde omissie in deel B van het door appellant gevoerde bedrijfsregister vastgesteld.
Nu bij twee controles ter plaatse binnen 24 maanden fouten in de registratie van de I&R-gegevens in het door appellant bijgehouden bedrijfsregister zijn vastgesteld, kunnen de voor premie aangevraagde mannelijke runderen, gelet op artikel 10 quinquies van Verordening (EEG) nr. 3887/92, niet als bij een controle ter plaatse geconstateerde runderen als bedoeld in artikel 10 ter van die verordening worden aangemerkt.
Omdat het verschilpercentage tussen het aantal door appellant voor premie in aanmerking gebrachte runderen en het aantal geconstateerde runderen groter is dan 20%, dient op grond van artikel 10 ter, tweede lid, van Verordening (EEG) nr. 3887/92 de door appellant aangevraagde premie geheel te worden geweigerd.
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft ter ondersteuning van het beroep, samengevat, het volgende naar voren gebracht.
Appellant blijft bij zijn standpunt dat hij het bedrijfsregister wel heeft bijgehouden en aan de controleurs van de AID heeft getoond. In deel B van het bedrijfsregister heeft hij wel per rund de naam en de woonplaats van bestemmingsadres vermeld. De bestemmingsadressen zijn ook op eenvoudige wijze te achterhalen, omdat in Y slechts één veehandelaar met de naam B gevestigd is en in Z slechts één slachthuis met de naam C. In dit licht bezien acht appellant het onredelijk dat een administratieve vergissing leidt tot volledige weigering van de aangevraagde premie.
De twee door de AID uitgevoerde controles ter plaatse hadden betrekking op verschillende premieaanvragen, namelijk voor slachtpremie en voor premie voor het aanhouden van mannelijke runderen. Volgens appellant kunnen de uitkomsten van controles ter plaatse alleen voor korting van de aangevraagde premie aanleiding vormen, indien deze binnen 24 maanden twee maal in verband met dezelfde premieregeling plaatsvinden. Hiervan is in het onderhavige geval echter geen sprake geweest.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Zoals het College reeds in zijn uitspraak van 31 maart 2004 heeft overwogen, heeft verweerder terecht geconstateerd dat appellant het bedrijfsregister niet volledig heeft bijgehouden. De enkele omstandigheid dat de exacte bestemming van de runderen op eenvoudige wijze uit het bedrijfsregister zou kunnen worden herleid, omdat in Y slechts één veehandelaar met de naam B is gevestigd en in Z slechts één slachthuis met de naam C, maakt dit niet anders. De exacte bestemming moet immers uit het bedrijfsregister zelf blijken.
5.2 Nu vaststaat dat bij twee controles ter plaatse binnen een periode van 24 maanden is vastgesteld dat appellant niet aan de op hem rustende verplichting tot het volledig bijhouden van het bedrijfsregister heeft voldaan, was verweerder, gelet op artikel 10 ter, tweede lid, gelezen in samenhang met artikel 10 quinquies van Verordening (EEG) nr. 3887/92, gehouden tot weigering van de aangevraagde premie.
De stelling van appellant dat de uitkomsten van controles ter plaatse alleen voor korting van de aangevraagde premie aanleiding kunnen vormen, indien deze binnen 24 maanden twee maal in verband met dezelfde premieregeling plaatsvinden, vindt geen steun in de toepasselijke bepalingen.
5.3 Voorzover appellant meent dat de toegepaste sanctie van gehele weigering van de premie in strijd is met het evenredigheidsbeginsel, overweegt het College dat het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in zijn arrest van 17 juli 1997 inzake C-354/95 (National Farmers' Union, Jur. 1997, I-4559) het beroep op strijd met het evenredigheidsbeginsel expliciet heeft verworpen.
5.4 Het beroep moet dan ook ongegrond worden verklaard. Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. E.J.M. Heijs in tegenwoordigheid van mr. M.S. Hoppener, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 december 2005.
w.g. E.J.M. Heijs w.g. M.S. Hoppener