5. De beoordeling van het geschil
Het College stelt voorop dat de inrichting A een laagdrempelige inrichting is als bedoeld in artikel 30, aanhef en onder e, van de Wet. Wat partijen in dit geschil verdeeld houdt, is of de achterbar, welke zich in deze laagdrempelige inrichting bevindt, op grond van artikel 30c, vierde lid, van de Wet als hoogdrempelige inrichting kan worden aangemerkt.
Het College is van oordeel dat de achterbar als horecalokaliteit als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Drank- en Horecawet is aan te merken. Het College gaat hierbij uit van de feitelijke situatie zoals verwoord in het bestreden besluit en het advies van de commissie bezwaarschriften. Verweerders stelling dat de deuren van de achterbar ten tijde van het bestreden besluit niet waren geplaatst, is eerst ter zitting geponeerd en niet door middel van een rapportage aannemelijk gemaakt.
Ingevolge artikel 30c, vierde lid, onder a, van de Wet dient vervolgens de vraag te worden beantwoord of de achterbar voldoet aan de voorwaarden genoemd in artikel 30, onder d, van de Wet.
Het College volgt niet de primaire stelling van appellanten dat aan het criterium neergelegd in artikel 30, onder d, sub 2, van de Wet reeds is voldaan nu de achterbar uitsluitend een barkarakter heeft, met als enige mogelijk te verrichten activiteit in die ruimte, het nuttigen van alcoholische of niet-alcoholische dranken, staand en pratend aan de bar. Dat deze activiteit, uit de aard ervan, geen aantrekkingskracht zou uitoefenen op jongeren onder de 18 jaar, vermag het College niet in te zien. De beoordeling van de vraag of een activiteit zich in belangrijke mate richt op personen van 18 jaar of ouder kan niet los worden gezien van de concrete feitelijke situatie ter plaatse.
Vast staat dat A primair haar activiteiten richt op een publiek bestaande uit jongeren onder de 18 jaar. De in de inrichting gehouden dansactiviteiten (discotheek) alsmede de uitstraling ervan trekken een jong publiek aan, hetgeen ook door appellanten wordt bevestigd. Gesteld noch gebleken is dat bij de ingangen van de achterbar op leeftijd wordt gecontroleerd. Bezoekers die eenmaal de discotheek hebben betreden, hebben feitelijk vrij toegang tot de achterbar. Dat er niet elke dag disco-activiteiten plaatsvinden, zoals appellanten hebben gesteld, doet aan het vorenstaande niet af.
Gelet op het feit dat het publiek dat A bezoekt overwegend jonger dan 18 jaar is en deze jongeren, eenmaal binnengetreden, zich vrijelijk kunnen begeven naar de achterbar, is het College van oordeel dat niet kan worden staande gehouden – zoals door appellanten is betoogd – dat de activiteit in deze inpandige horecalokaliteit juist in belangrijke mate gericht is op personen van 18 jaar en ouder. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat de achterbar niet voldoet aan het criterium neergelegd in artikel 30, onder d, sub 2, van de Wet.
Het tijdens de hoorzitting door appellanten gedane aanbod om desgewenst voor de achterbar twee portiers te plaatsen teneinde ervoor zorg te dragen dat alleen personen van achttien jaar en ouder de achterbar betreden, verweerders subsidiaire stelling, leidt niet tot een ander oordeel. Het aanbod had immers slechts betrekking op zaterdagavond, terwijl vaststaat dat de discotheek niet alleen op die avond is geopend. Het College merkt in dit verband nog op dat voor het aanmerken van een horecalokaliteit in een discotheek als een hoogdrempelige inrichting zware eisen mogen worden gesteld, juist vanwege het feit dat een discotheek door veel personen jonger dan achttien jaar wordt bezocht.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Het College is ten slotte niet gebleken dat er kosten zijn die op grond van artikel 8:75 van de Awb voor vergoeding in aanmerking komen.