5. De beoordeling van het geschil
5.1 Partijen houdt verdeeld de vraag of verweerster haar besluit tot heffing van bijdragen van appellante over het jaar 2005 op grond van de Wet, in bezwaar terecht heeft gehandhaafd.
5.2 Ten aanzien van het standpunt van appellante, overweegt het College als volgt.
Ter financiering van de activiteiten van de activiteiten van een Kamer van Koophandel en Fabrieken heeft de wetgever het profijtbeginsel als uitgangspunt gekozen. De kamer is krachtens de artikelen 34, 36 en 38 van de Wet bevoegd tot het vaststellen van retributies voor de in die artikelen omschreven taken en bevoegd tot het vaststellen van heffingen verschuldigd door ondernemingen als bedoeld in artikel 3 van de Handelsregisterwet 1996, voor te maken kosten van wetsuitvoering (artikel 32 van de Wet), van de loketfunctie en de activiteiten op het gebied van de handels- en bedrijfsvoorlichting (artikel 35 van de Wet) en van beleidsadvisering en de regionale stimulering (artikel 37 van de Wet). Voorts heeft de wetgever de administratieve lasten en kosten van de kamers voor het vaststellen van de bedragen die ondernemingen en rechtspersonen verschuldigd zijn, willen terugbrengen (TK 1996/97, nr. 3, MvT, blz. 8 e.v.).
Ingevolge artikel 33 van de Wet zijn rechtspersonen waaraan geen onderneming (meer) toebehoort, alleen een bijdrage verschuldigd voor de kosten van inschrijving in het handelsregister. Bij het krachtens de artikelen 32, vierde lid, en 37, tweede lid, van de Wet, vastgestelde Besluit heffingen kamers van koophandel en fabrieken zijn ondernemingen, verenigingen en stichtingen die staan ingeschreven in het handelsregister, ingedeeld in 14 groepen op basis van de rechtsvorm en grootte van de onderneming. De nota van toelichting bij dit Besluit vermeldt dat de groepsindeling de verhouding weerspiegelt van het verschil in door een kamer met betrekking tot de taken genoemd in de artikelen 32 en 37 van de Wet gemaakte kosten voor de onderscheiden categorieën van ondernemingen.
De totstandkomingsgeschiedenis van de Wet en van de Handelsregisterwet 1996, zoals deze is te vinden in de parlementaire stukken, biedt geen aanknopingspunt voor een andere uitleg van het in die wetten gebruikte begrip onderneming dan is gegeven in de jurisprudentie die is gewezen onder de Handelsregisterwet (ingetrokken per 1 oktober 1997). Een andere en meer op de specifieke situatie van een rechtspersoon betrokken uitleg van het begrip onderneming, is uitvoeringstechnisch bewerkelijk en strookt in beginsel niet met de bedoeling van de wetgever om met de Wet onder meer de door verweerster te maken kosten voor het vaststellen van de verschuldigde wettelijke bijdragen te beperken.
Aangezien vaststaat dat appellante over activa beschikt en derhalve niet valt onder de in artikel 33 van de Wet bedoelde gevallen, is het College, gelet op het vorenoverwogene, van oordeel dat verweerster zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante de voor inschrijving in het handelsregister aan een onderneming (behorend aan een rechtspersoon) opgelegde bijdrage is verschuldigd. Hetgeen door appellante is gesteld omtrent haar fiscale en vennootschapsrechtelijke positie kan, gezien het de totstandkomingsgeschiedenis van de Wet en de Handelsregisterwet 1996, alsmede de jurisprudentie die is gewezen onder de tot 1 oktober 1997 van toepassing zijnde Handelsregisterwet, geen aanleiding vormen voor het innemen van een ander dan het hiervoor weergegeven standpunt.
5.3 Met betrekking tot het (subsidiaire) standpunt van appellante overweegt het College dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij uitsluitend landbouw (waaronder begrepen bosbouw) uitoefent. Uit artikel 2, tweede lid, van de akte van oprichting van appellante, zoals onder rubriek 2.2 van deze uitspraak weergegeven, blijkt immers dat appellante niet uitsluitend landbouw uitoefent. Derhalve is de ingevolge artikel 43 van de Wet geldende vrijstelling voor de heffingen bedoeld in de artikelen 35 en 37 niet van toepassing op appellante.
5.4 Gelet op het voorgaande heeft verweerster haar besluit tot heffing van de bijdrage over het jaar 2005 terecht gehandhaafd.
5.5 Het beroep is derhalve ongegrond.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb.