5. De beoordeling van het geschil
Ten aanzien van beide bestreden besluiten overweegt het College als volgt.
Het College ziet geen aanleiding verweerder niet te volgen in zijn beslissing alle appellanten, behalve appellante sub 6, niet-ontvankelijk te verklaren in hun bezwaren.
In de gegeven omstandigheden vindt het College evenmin aanleiding voor het oordeel dat uitreiking van het besluit tot OTP niet op voldoende geschikte wijze is geschied. Onduidelijkheden met betrekking tot de bedrijfssituatie dienen daarbij voor rekening van appellanten te worden gelaten.
Voor de weerlegging van de grieven van appellante sub 6 (hierna mede: appellante) omtrent de onjuiste of onvolledige implementatie van de toepasselijke richtlijnen in de nationale regelgeving en de stelling dat artikel 19 van de Landbouwwet niet de bevoegdheid zou bieden regels te stellen met betrekking tot de gezondheid van de consument of de volksgezondheid verwijst het College naar zijn overwegingen in zijn uitspraak in de zaak AWB nr. 03/177 van 24 juni 2003 (<www.rechtspraak.nl>, LJN AI0088), welke uitspraak inmiddels is bevestigd in de uitspraken van het College van
6 januari 2005 (AWB 03/785 e.a., <www.rechtspraak.nl>, LJN AT4505), en van 5 april 2005 (AWB 03/1313, <www.rechtspraak.nl>, LJN; AT4971).
Het vorenstaande brengt mee dat de beslissing tot oplegging van de OTP een voldoende grondslag in de Nederlandse regelgeving heeft.
Het betoog van appellante dat verweerder onbevoegd was het bestreden besluit te nemen in verband met de overdracht van een aantal bevoegdheden aan het PVV ingevolge artikel 2 van de Regeling, faalt evenzeer. Ook in dit verband verwijst het College naar zijn overwegingen in voormelde uitspraken, waarin tevens wordt overwogen dat de bevoegdheid van verweerder tot het nemen van beslissingen tot oplegging van een OTP, tevens de bevoegdheid tot opheffing daarvan impliceert.
Met betrekking tot de oplegging van de OTP overweegt het College voorts als volgt.
In het onderhavige geval staat vast dat op het bedrijf met UBN *** sprake is geweest van toediening van MPA, een verboden stof in de zin van de toepasselijke richtlijnen, nu immers niet in geschil is dat dit bedrijf voer geleverd heeft gekregen dat besmet was met MPA en verweerder ervan uit kon gaan dat de varkens op het bedrijf met dit voer zijn gevoerd. Onder verwijzing naar zijn hiervoor vermelde jurisprudentie, oordeelt het College dat verweerder zich in de gegeven omstandigheden terecht gehouden heeft geacht tot het opleggen van de OTP op het betreffende bedrijf.
Nu verweerder gezien het vorenstaande op goede gronden is overgegaan tot het opleggen van de OTP, kan niet worden geoordeeld dat met de oplegging van de maatregel het verbod van détournement de pouvoir is geschonden. De opvatting van appellanten dat MPA niet bedreigend is voor de volksgezondheid leidt niet tot een ander oordeel. Ook in dit verband verwijst het College naar de overwegingen ter zake in meergenoemde jurisprudentie van het College. Wanneer de aanwezigheid van MPA op een bedrijf vaststaat en de toediening van deze in Europees verband verboden stof aannemelijk is, is verweerder gehouden tot uitvoering van de toepasselijke communautaire regelgeving. Zowel uit de considerans bij de richtlijn, als uit de bepalingen van de richtlijnen zelf blijkt overigens dat deze niet alleen de bescherming van de gezondheid van de consument, maar ook de bescherming van de intracommunautaire handel ten doel hebben.
Het beginsel van "égalité devant les charges publiques" is niet geschonden. De OTP van een bedrijf, nadat de aanwezigheid van niet-toegestane stoffen is vastgesteld, behoort naar inmiddels vaste jurisprudentie van het College tot het normale bedrijfsrisico van de ondernemer. Dat door (vertegenwoordigers van) appellanten een privaatrechtelijke overeenkomst in het kader van de opkoopregeling is gesloten die in haar ogen niet toereikend is, doet aan het voorgaande niet af.
Ten aanzien van de gestelde gebrekkige monsterneming en de representativiteit van de monsterneming door het RIKILT, verwijst het College eveneens naar meergenoemde jurisprudentie en in het bijzonder naar hetgeen in de rechtsoverwegingen 5.2.3 en 5.25 van de uitspraken AWB 03/788 en 03/1313 is overwogen. Voorts overweegt het College dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat niet is gebleken dat tijdig om een contra-expertise van het onderzochte voer is gevraagd. Uit niets blijkt dat verweerder door de wijze van monsterneming het beginsel van fair trial heeft geschonden. Overigens is gesteld noch gebleken dat de resultaten van eventuele gewenste (nadere) monsternemingen verweerder tot andere beslissingen dan de voorliggende hadden moeten leiden. Dat MPA na enige tijd uit het lichaam van de dieren verdwijnt, maakt dat niet anders. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat hij gehouden was uitvoering te geven aan de (communautaire) regelingen.
Ten aanzien van de beslissing tot opheffing van de OTP gelden, voorzover toepasselijk, dezelfde argumenten als voor de beslissing tot oplegging daarvan. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de duur van de maatregel geen deel uitmaakt van de beslissing tot oplegging noch van de beslissing tot opheffing van de OTP. De OTP is overigens opgeheven op het juiste moment, namelijk toen de laatste onder toezichtgeplaatste varkens ter destructie van het bedrijf waren afgevoerd. De brief van directeur-generaal Bergsma van 17 juli 2002 kan aan het vorenstaande niet afdoen, nu deze na besprekingen met verweerder door een nader door de Europese Commissie aangegeven beleidslijn is achterhaald. Verweerder heeft in dit verband terecht gesteld dat het bestuursorgaan in een dergelijk geval de vrijheid heeft om zijn beleid te wijzigen, temeer daar de betrokkenen zo spoedig als mogelijk was op de hoogte gesteld zijn van de zienswijze van de Europese Commissie.
Ten slotte overweegt het College in dit verband dat vergoeding van schade dan wel een verplichting voor verweerder tot schadeloosstelling bij een beslissing tot opheffing OTP, reeds gelet op de aard van de beslissing, niet aan de orde kan zijn.
De slotsom moet zijn dat de beroepen van appellanten sub 1 t/m 5 op formele gronden en de beroepen van appellante sub 6 op inhoudelijke gronden ongegrond moeten worden verklaard.
Voor een proceskostenveroordeling acht het College geen termen aanwezig.