3. De bestreden besluiten en het standpunt van verweerder
Bij de bestreden besluiten heeft verweerder - samengevat - als volgt overwogen
Het bedrijf met UBN * is geregistreerd op naam van appellante sub 1, die derhalve belanghebbende is bij de primaire besluiten. De andere (rechts)personen zijn geen belanghebbenden bij de bestreden besluiten. Dat, zoals is aangevoerd, deze (rechts)personen varkens kopen en die na het laten afmesten weer aan de oorspronkelijke verkoper verkopen, betekent niet dat zij het bedrijf (mede) exploiteren. Daarbij komt dat de tenaamstelling van appellanten sub 4 en een van haar vennoten in het inleidend en aanvullend bezwaarschrift verschilt en dat appellanten sub 9, alsmede haar vennoot H hebben buiten de bezwaartermijn van artikel 6:7 Awb bezwaar hebben gemaakt tegen de beslissing tot oplegging van de OTP, zodat hun bezwaar ook om die reden niet-ontvankelijk is.
In verband hiermee heeft verweerder alle appellanten, behalve appellante sub 1, niet-ontvankelijk verklaard in hun bezwaren.
Bekendmaking van zowel de OTP als het besluit tot opheffing daarvan, is niet op onjuiste wijze geschied. A en G aan wie die onderscheiden besluiten zijn uitgereikt, zijn directeur/eigenaar respectievelijk bedrijfsleider van appellante sub 1. Verweerder merkt op dat uitreiking van een besluit aan een rechtspersoon niet mogelijk is. Beide besluiten zijn overigens in goede orde door appellante sub 1 ontvangen.
Voor de weerlegging van de bezwaren van appellante sub 1 tegen de opheffing van de OTP gelden, voorzover toepasselijk, dezelfde argumenten als voor de oplegging OTP. De bevoegdheid tot het opleggen van een OTP brengt, aldus verweerder, ook de bevoegdheid tot opheffing daarvan mee.
De OTP is terecht opgelegd. Het staat buiten kijf dat elders bereide MPA bevattende, diervoeders of diervoedergrondstoffen mede aan het onderhavige bedrijf zijn geleverd en aldaar daadwerkelijk aan de aanwezige varkens zijn gevoederd.
Verweerder heeft gewezen op het gevaar van MPA voor de volksgezondheid. Dat ook op communautair niveau wordt aangenomen dat dit gevaar bestaat blijkt wel uit het ingevolge artikel 3 van richtlijn 96/22/EG geldende absolute verbod op het toedienen van de stof aan landbouwhuisdieren. Onder het belang van de volksgezondheid dient overigens niet enkel het gevaar van de aanwezigheid van residuen van verboden stoffen in dieren te worden verstaan, maar mede het belang van het handelsverkeer dat er bij gebaat is dat het toedienen van verboden middelen wordt uitgebannen. De richtlijnen zijn mede met het oog op de bescherming van deze belangen vastgesteld. Verweerder dient aan de bescherming van deze belangen voorrang te geven.
Dat geen aanbod tot schadevergoeding is gedaan, maakt de beslissing tot OTP niet onredelijk. OTP van een bedrijf, nadat de aanwezigheid van niet toegestane stoffen is geconstateerd, behoort tot het normale bedrijfsrisico van de ondernemer. In dit verband verwijst verweerder naar de uitspraak van het College van 3 juli 2002 AWB 01/338, <www.rechtspraak.nl >, LJN: AE7535. Het beginsel van "égalité devant les charges publiques" is niet geschonden. De (on)voorzienbaarheid van de maatregel is mede hierom niet aan de orde.
De in het kader van de opkoopregeling gesloten overeenkomst naar burgerlijk recht kan in deze bestuursrechtelijke procedure niet aan de orde worden gesteld.
De duur van de maatregel maakt geen deel uit van de bestreden besluiten. Vergoeding van schade is bij een maatregel tot opheffing van een OTP niet aan de orde. Ten overvloede voegt verweerder hieraan toe dat de in de brief van directeur generaal mr. Bergkamp van 17 juli 2002 voorgestelde beleidslijn niet in overeenstemming was met voorwaarden van de Europese Commissie en een bestuursorgaan in zulke omstandigheden de vrijheid heeft om zijn beleid te wijzigen.
Richtlijn 96/23EG gaat uit van individuele illegale behandeling van landbouwhuisdieren met verboden stoffen, hetgeen hier niet aan de orde was. De verboden stof is in dit geval via het voer aan de varkens toegediend. Onbestreden staat vast dat in monsters van diervoeder(grondstoffen) MPA is aangetroffen en ook dat diervoeder van die herkomst aan
door appellante gehouden varkens is toegediend. De uitslag van het in het kader van de OTP verrichte onderzoek aan voeder- en niervetmonsters bevestigt de juistheid van de feitelijke grondslag van de maatregel. Verweerder neemt daarbij in aanmerking dat ook het houden van dieren waaraan verboden stoffen zijn toegediend, verboden is.
Verweerder heeft voorts de vermeend onrechtmatige basis van de Regeling en de PVV-verordening en de gestelde gebrekkige implementatie van richtlijn 96/23/EG in de Nederlandse regelgeving gemotiveerd bestreden. Daarbij heeft hij mede verwezen naar de wetsgeschiedenis van met name de artikelen 13 en 19 Landbouwwet in verband met de ontwikkelingen in het Europese landbouwbeleid en naar de uitspraak van het College AWB 03/177 van 24 juni 2003 (<www.rechtspraak.nl >, LJN AI0088). De bevoegdheid van het productschap tot het vaststellen van de onderhavige verordening vloeit voort uit artikel 71, juncto de artikelen 93 en 95 van de Wet op de bedrijfsorganisatie en de instellingsverordening van het PVV in samenhang met artikel 2, lid 1 van de regeling en richtlijn 96/22/EEG, aldus verweerder.
Het standpunt dat de bevoegdheid tot het opleggen van OTP's aan het PVV is overgedragen, berust op een onjuiste interpretatie van de Regeling. Het PVV is bevoegd regels te stellen omtrent de in artikel 2 van de Regeling limitatief opgesomde onderwerpen. Daaronder valt niet de bevoegdheid tot het opleggen van OTP's. Deze komt op grond van artikel 4 van de Regeling aan verweerder toe.
Uit artikel 5:18 derde lid, Awb blijkt dat de belanghebbende direct na het nemen door de toezichthouder van het eerste monster om een contra-expertise moet verzoeken. Niet is gebleken dat dat is gebeurd. Voor de weerlegging van de overige bezwaren van appellante met betrekking tot de gestelde gebrekkige monsterneming verwijst verweerder eveneens naar de uitspaak van het College van 24 juni 2003.