4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft - samengevat - het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Het besluit tot OTP is uitgereikt aan de verkeerde persoon. G kan niet worden aangemerkt als de houder of eigenaar van de dieren en is derhalve geen belanghebbende.
De vraag naar de juiste implementatie van de richtlijnen moet aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen worden voorgelegd. Implementatie via de Landbouwwet en aanverwante regelingen, alsmede via de Verordening van het PVV is onjuist, aangezien de Landbouwwet strekt tot regulering van de landbouw en niet van de volksgezondheid. Voor de Regeling kan bovendien geen basis worden gevonden in artikel 19 juncto artikel 13 van de Landbouwwet, nu dit wettelijk kader zich uitdrukkelijk beperkt tot een heffingen-systeem. Richtlijn 96/23/EG is naar de mening van appellante slechts zeer gedeeltelijk geïmplementeerd in de Regeling. Met name artikel 23, tweede en derde lid, van deze richtlijn is daarin niet geïmplementeerd. De beweerdelijke implementatie via de WED van genoemde artikelleden is volstrekt onvoldoende om de administratiefrechtelijke implicaties van deze bepaling in het nationale recht te verwerken. Derhalve is de Regeling onverbindend, hetgeen meebrengt dat het besluit waarbij de OTP is opgelegd onbevoegd is genomen.
Ook om een andere reden was verweerder niet bevoegd om de op het bedrijf aanwezige dieren onder toezicht te plaatsen. Op grond van de artikelen 2 en 3 van de Regeling zijn de aan verweerder in artikel 19 van de Landbouwwet toegekende bevoegdheden overgedragen aan het bestuur van het Productschap voor Vee en Vlees (PVV).
Uit het systeem van de Regeling en de (mede) daarin opgenomen verhouding tussen verweerder en het PVV vloeit voort dat met de overgang van bedoelde bevoegdheid ook de bevoegdheid om een OTP op te leggen is overgaan naar het PVV.
De richtlijnen zijn in het onderhavige geval ook niet toepasselijk. Appellante is zich er niet van bewust geweest dat in het diervoeder verboden stoffen zaten. De woorden "behandelen" en "toedienen" in de richtlijnen zien op een bewust handelen, waarbij de betreffende verboden stoffen aan de dieren worden aangeboden als voedermiddel, dan wel op enigerlei wijze in het dier worden gebracht, zoals middels injecties.
Het lijkt erop dat de problemen in Nederland met MPA van handelspolitieke aard zijn geweest. De richtlijnen en de Regeling beogen echter de bescherming van de volksgezondheid, die volgens appellante niet in het geding is. Zij beschikt over verschillende wetenschappelijke (getuigen)verklaringen, waaruit blijkt dat MPA niet zo gevaarlijk is voor de volksgezondheid als verweerder meent. In varkens heeft MPA een halfwaardetijd van vier tot zeven dagen en de stof is meestal na vier weken uit de dieren verdwenen. Het opleggen van de OTP op grond van handelspolitieke doeleinden en imagoproblemen levert naar de mening van appellante détournement de pouvoir op.
De bestreden maatregel is disproportioneel en in strijd met artikel 3:4, tweede lid, Awb.
Zij staat niet in verhouding tot het met de maatregel beoogde doel. De Staat was gehouden om de door de oplegging van de OTP gedupeerden financieel tegemoet te komen omdat zij als behorend tot een afgebakende categorie belanghebbenden onevenredige schade lijden die voor hen niet voorzienbaar was en hun niet kan worden toegerekend. Voor wat betreft de toepasselijkheid van het beginsel van égalité devant les charges publiques heeft appellante nog opgemerkt dat, wanneer zich problemen als de onderhavige voordoen, de gevolgen niet uitsluitend zouden moeten neerkomen op de specifieke groep die met die problemen wordt geconfronteerd. De op 20 september 2002 tussen vertegenwoordigers van appellanten en het Productschap voor Vee en Vlees gesloten overeenkomst, die mede door bemiddeling van verweerders ministerie tot stand is gekomen, biedt volgens appellante een volstrekt onvoldoende oplossing. Niettemin erkent verweerder daarmee zijn verantwoordelijkheid. Andere veehouders hebben in een opkoopregeling een vergoeding van € 1,05 per kg levend gewicht ontvangen. Appellante kon aan die opkoopregeling niet deelnemen. Zij is van mening dat verweerder haar in het bestreden besluit een aanvullende vergoeding had moeten toekennen.
Ook de wijze van monsterneming voldoet niet aan de daaraan in de richtlijnen gestelde eisen. Naar aanleiding van herhaalde verzoeken van appellante om een contra-expertise bleek dat de AID/RVV in strijd met de communautaire voorschriften geen duplicaatmonsters heeft aangelegd. Onder contra-expertise wordt door de AID/RVV blijkbaar verstaan: hetzelfde monster twee maal onderzoeken. Hiermee is het uit artikel 6 EVRM voortvloeiende recht op contra-expertise (fair-trial) illusoir gemaakt. De resultaten van het onderzoek zijn niet dragend voor de op grond daarvan genomen beslissing. Bovendien is alleen het RIVM door de EU als referentielaboratorium erkend. Het RIKILT in Wageningen en andere laboratoria hebben die status niet.
Appellante is van mening dat voor zover het door de AID uitgevoerde onderzoek zou moeten worden beschouwd als een steekproef in de zin van artikel 13, aanhef en sub b, richtlijn 96/23/EG, ingevolge artikel 17 alsnog een aanvullend onderzoek had moeten plaatsvinden op basis van "statistisch representatieve aantallen op internationaal erkende wetenschappelijke basis". Ook overigens is sprake van ondeugdelijke monstername nu appellante herhaaldelijk vergeefs om documenten heeft verzocht waaruit blijkt dat de in diverse reglementen en protocollen neergelegde voorschriften zijn nageleefd.