5. De beoordeling van het geschil
5.1 Met betrekking tot de ontvankelijkheid in onderscheidenlijk bezwaar en beroep
Verweerder heeft alle bezwaarmakers met uitzondering van appellante sub 1, appellante sub 20, appellant 25, appellante 30, alsmede appellanten 17 en 18, appellant sub 13, appellant sub 19 en appellant sub 11 in hun relatie tot de bedrijven met UBN ** en *, niet-ontvankelijk verklaard in hun bezwaren. Het College ziet geen aanleiding verweerder niet te volgen in zijn oordeel dat de in hun bezwaar niet-ontvankelijk verklaarde appellanten hun medeondernemerschap in één van de hiervoor in rubriek 2.2 genoemde bedrijven niet aannemelijk hebben gemaakt. De op 16 juni 2005 zijdens appellanten overgelegde financiële informatie leidt het College niet tot een ander oordeel aangezien deze infomatie is opgesteld aan de hand van door de desbetreffende appellanten verstrekte gegevens, die niet als objectief verifieerbaar kunnen worden aangemerkt. Bovendien wijst het College er op dat deze informaite in hoofdzaak betrekking heeft op de situatie van appellanten, aan wie verweerder bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van hun bezwaar nu juist het voordeel van de twijfel heeft gegund.
Appellanten 2 en 3, appellanten 14 en 15 en appellant sub 35 hebben blijkens hetgeen hiervoor onder 2.2 is weergegeven, geen bezwaarschrift ingediend tegen het primaire besluit tot weigering de OTP´s op te heffen. Nu gesteld noch gebleken is dat dit hun redelijkerwijs niet verweten kan worden, zullen deze appellanten op grond van artikel 6:13 Awb niet ontvankelijk worden verklaard in hun beroep.
5.2 Met betrekking tot het beroep van de overige appellanten (hierna: appellanten) tegen de ongegrondverklaring van hun bezwaren tegen verweerders weigering om tot tussentijdse opheffing van de OTP over te gaan, overweegt het College voorts als volgt.
Voor de weerlegging van de grieven van appellanten omtrent de onjuiste of onvolledige implementatie van de toepasselijke richtlijnen in de nationale regelgeving en de stelling dat artikel 19 van de Landbouwwet niet de bevoegdheid zou bieden regels te stellen met betrekking tot de gezondheid van de consument of de volksgezondheid verwijst het College naar zijn overwegingen in zijn uitspraak in de zaak AWB nr. 03/177 van 24 juni 2003 (<www.rechtspraak.nl>, LJN AI0088), welke uitspraak inmiddels is bevestigd in de uitspraken van het College van 6 januari 2005 (AWB 03/785 e.a., <www.rechtspraak.nl>, LJN AT4505), en van 5 april 2005 (AWB 03/1313, <www.rechtspraak.nl>, LJN; AT4971).
Het vorenstaande brengt mee dat de beslissing tot OTP een voldoende grondslag in de Nederlandse regelgeving heeft, zodat daarin, anders dan appellanten kennelijk wensen te betogen, geen grond was gelegen die OTP op hun verzoek op te heffen.
Het betoog van appellanten dat verweerder onbevoegd was het bestreden besluit te nemen in verband met de overdracht van een aantal bevoegdheden aan het PVV ingevolge artikel 2 van de Regeling, faalt evenzeer. Ook in dit verband verwijst het College naar zijn overwegingen in voormelde uitspraken, waarin tevens wordt overwogen dat de bevoegdheid van verweerder tot het nemen van beslissingen tot oplegging van een OTP tevens de bevoegdheid tot opheffing daarvan impliceert. Voorts verwijst het College in dit verband naar zijn uitspraken van heden, waarin met betrekking tot de hier aan de orde zijnde (resterende) in rubriek 2.2 vermelde bedrijven is geoordeeld dat, en op welke gronden, verweerder bevoegd was tot (handhaving van de maatregel van) ondertoezichtplaatsing. Dit geldt evenzeer voor het beroep van appellante sub 34 (AWB 04/190). Voorzover deze appellante in haar onderhavige beroep heeft willen betogen dat verweerder bij diens afwijzing van het verzoek tot (tussentijdse) opheffing van de OTP ten onrechte heeft geweigerd een uitzondering te maken voor de op het bedrijf met UBN **** aan [adres] aanwezige droogvoerstal, overweegt het College dat een OTP volgens niet onredelijk beleid van verweerder per geheel bedrijf wordt opgelegd en opgeheven. Niet kan worden geoordeeld dat verweerder in het onderhavige geval genoodzaakt was van dat beleid af te wijken voor de - ten tijde van de OTP - in de droogvoerstal aanwezige varkens. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat niet onomstotelijk kon worden vastgesteld dat de varkens in de droogvoerstal op geen enkele wijze met het met MPA besmette voer gevoerd waren, nu immers niet is komen vast te staan dat deze varkens in de van belang zijnde periode niet in een wel voor brijvoer geschikte stal hebben verbleven. Bij dit oordeel is mede in aanmerking genomen de ondoorzichtige bedrijfssituatie op genoemd bedrijf, die naar het oordeel van het College geheel voor rekening van appellante sub 34 moet worden gelaten. Hetgeen door appellant B en C in hun getuigenverklaringen ter zitting van het College is meegedeeld kan aan het vorenstaande niet afdoen.
Mede onder verwijzing naar de uitspraken van het College van heden met betrekking tot de beroepen van appellanten tegen de afwijzingen van hun bezwaren tegen de OTP´s als zodanig, komt het College voorts tot het oordeel dat ook de bij het bestreden besluit gehandhaafde weigering tot (tussentijdse) opheffing niet in strijd is met het recht.
Aangezien de argumenten van appellanten niet kunnen leiden tot het oordeel dat de onderhavige OTP's ten onrechte zijn opgelegd, kunnen zij evenmin dienen als grondslag voor de verzochte opheffing van die maatregelen. Voorzover appellanten hebben betoogd dat de resultaten van (nadere) monsternemingen, die verweerder niet zou hebben willen nemen, hadden moeten leiden tot de gevraagde tussentijdse opheffing van de OTP's, faalt dat betoog. De inhoud van de brief van mr. R.M. Bergkamp van 17 juli 2002, waarop verweerder na besprekingen met de Europese Commissie heeft moeten terugkomen, leidt het College niet tot een ander oordeel. Verweerder heeft zich blijkens de stukken op communautair niveau ingespannen om een oplossing voor de betrokken veehouders te bereiken, door het hun mogelijk te maken varkens van onder toezicht geplaatste bedrijven, mits deze negatief werden bevonden op MPA, alsnog op de markt af te zetten, maar de Europese Commissie heeft hieraan geen medewerking willen verlenen. Verweerder heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat het hem in de gegeven omstandigheden vrijstond terug te komen op de inhoud van de brief van mr. Bergkamp. Nu een en ander kort na 17 juli 2002 aan de betrokken bedrijven is meegedeeld, kan niet worden staande gehouden dat appellanten aan de bedoelde brief rechtens te honoreren verwachtingen hebben kunnen ontlenen.
Hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot de slotsom dat de beroepen van appellanten sub 2 en 3, appellanten sub 14 en 15 en van appellant sub 35 niet-ontvankelijk zijn. De beroepen van de overige appellanten zijn ongegrond.
Dienovereenkomstig wordt beslist.
Voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb acht het College geen termen aanwezig.