5. De beoordeling van het geschil
5.1 Met betrekking tot de ontvankelijkheid in onderscheidenlijk bezwaar en beroep
De vraag of verweerder appellanten 2 t/m 4 en 6 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in hun bezwaren, beantwoordt het College bevestigend.
Vaststaat dat de (aanvullende) bezwaarschriften van 10 september 2002 van deze appellanten tegen de oplegging van de OTP niet binnen de in artikel 6:7 Awb voorgeschreven termijn van zes weken zijn ingediend en niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan moet worden geoordeeld dat deze termijnoverschrijding hun redelijkerwijze niet kan worden tegengeworpen.
Ten aanzien van deze bezwaarmakers geldt voorts dat zij, hoewel zij wel tijdig bezwaar hebben gemaakt tegen het opheffingsbesluit, hun beweerdelijk (mede)ondernemerschap met betrekking tot het onderhavige bedrijf van appellante sub 1 niet aannemelijk hebben gemaakt. Verweerder heeft, gelet hierop, de bezwaren van appellanten 2 t/m 4 en 6 in de hier aan de orde zijnde procedures terecht niet ontvankelijk verklaard.
Appellant sub 5 heeft blijkens de stukken geen bezwaarschrift ingediend tegen beide bestreden besluiten. Nu gesteld noch gebleken is dat dit hem redelijkerwijs niet verweten kan worden, zal deze appellant op grond van artikel 6:13 Awb niet ontvankelijk worden verklaard in zijn beroep.
5.2 Met betrekking tot het beroep van appellante sub 1 (hierna mede: appellante)
Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat zowel de uitreiking van het besluit tot oplegging van de OTP als die van het besluit tot opheffing van de OTP op voldoende geschikte wijze is geschied.
Voor de weerlegging van de grieven van appellante omtrent de onjuiste of onvolledige implementatie van de toepasselijke richtlijnen in de nationale regelgeving en de stelling dat artikel 19 van de Landbouwwet niet de bevoegdheid zou bieden regels te stellen met betrekking tot de gezondheid van de consument of de volksgezondheid verwijst het College naar zijn overwegingen in zijn uitspraak in de zaak AWB nr. 03/177 van 24 juni 2003 (<www.rechtspraak.nl>, LJN AI0088), welke uitspraak inmiddels is bevestigd in de uitspraken van het College van 6 januari 2005 (AWB 03/785 e.a., <www.rechtspraak.nl>, LJN AT4505), en van 5 april 2005 (AWB 03/1313, <www.rechtspraak.nl>, LJN; AT4971).
Het vorenstaande brengt mee dat de beslissing tot OTP een voldoende grondslag in de Nederlandse regelgeving heeft.
Het betoog van appellanten dat verweerder onbevoegd was het bestreden besluit te nemen in verband met de overdracht ingevolge artikel 2 van de Regeling van een aantal bevoegdheden aan het PVV faalt evenzeer. Ook in dit verband verwijst het College naar zijn overwegingen in voormelde uitspraken, waarin tevens wordt overwogen dat de bevoegdheid van verweerder tot het nemen van beslissingen tot oplegging van een OTP, tevens de bevoegdheid tot opheffing daarvan impliceert.
Met betrekking tot de oplegging van de OTP overweegt het College voorts als volgt.
Vastgesteld is dat op het onderhavige bedrijf sprake is geweest van toediening van MPA, een verboden stof in de zin van de toepasselijke richtlijnen. Niet in geschil is dat dit bedrijf voer geleverd heeft gekregen dat besmet was met MPA, waarbij verweerder ervan uit kon gaan dat de varkens op het bedrijf met dit voer zijn gevoerd. Onder verwijzing naar zijn hiervoor vermelde jurisprudentie, oordeelt het College dat verweerder zich in de gegeven omstandigheden terecht gehouden heeft geacht tot het opleggen van de OTP op het betreffende bedrijf.
De stelling van appellante sub 1 dat de varkens in de droogvoerstal niet van het besmette voer kunnen hebben gegeten, en deze derhalve buiten de OTP hadden moeten worden gehouden, treft geen doel. Dienaangaande overweegt het College dat een OTP volgens niet onredelijk beleid van verweerder op een bedrijf als geheel wordt opgelegd. Niet kan worden geoordeeld dat verweerder in het onderhavige geval genoodzaakt was van dat beleid af te wijken voor de - ten tijde van de OTP - in de droogvoerstal aanwezige varkens. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat niet onomstotelijk kon worden vastgesteld dat de varkens in de droogvoerstal op geen enkele wijze met het met MPA besmette voer gevoerd waren, nu immers niet is komen vast te staan dat deze varkens in de van belang zijnde periode niet in een wel voor brijvoer geschikte stal hebben verbleven.
Bij dit oordeel is mede in aanmerking genomen de ondoorzichtige bedrijfssituatie op het genoemde bedrijf, die naar het oordeel van het College geheel voor rekening van appellante sub 1 moet worden gelaten. Hetgeen door appellant C en E in hun getuigenverklaringen ter zitting van het College is meegedeeld kan aan het vorenstaande niet afdoen.
Nu verweerder gezien het vorenstaande op goede gronden is overgegaan tot het opleggen van de OTP, kan niet worden geoordeeld dat met oplegging van deze maatregel het verbod van détournement de pouvoir is geschonden. De opvatting van appellante(n) dat MPA niet bedreigend is voor de volksgezondheid leidt niet tot een ander oordeel. Ook in dit verband verwijst het College naar de overwegingen ter zake in meergenoemde jurisprudentie van het College. Wanneer de aanwezigheid van MPA op een bedrijf vaststaat en de toediening van deze in Europees verband verboden stof aannemelijk is, is verweerder gehouden tot uitvoering van de toepasselijke communautaire regelgeving. Zowel uit de considerans bij richtlijn 96/22/EG als uit de bepalingen van de richtlijnen zelf blijkt overigens dat deze niet alleen de bescherming van de gezondheid van de consument, maar ook de bescherming van de intracommunautaire handel ten doel hebben.
Het beginsel van "égalité devant les charges publiques" is niet geschonden. De OTP van een bedrijf, nadat de aanwezigheid van niet-toegestane stoffen is vastgesteld, behoort naar inmiddels vaste jurisprudentie van het College tot het normale bedrijfsrisico van de ondernemer. Dat door (vertegenwoordigers van) appellante een privaatrechtelijke overeenkomst in het kader van de opkoopregeling is gesloten die in haar ogen niet toereikend is, doet aan het voorgaande niet af.
Ten aanzien van de door appellante gestelde gebrekkige monsterneming en de representativiteit van de monsterneming door het RIKILT, verwijst het College eveneens naar meergenoemde jurisprudentie en in het bijzonder naar hetgeen in de rechtsoverwegingen 5.2.3 en 5.2.5 van de uitspraken in de zaken AWB 03/788 en 03/1313 is overwogen. Voorts overweegt het College dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat niet is gebleken dat tijdig om een contra-expertise van het onderzochte voer is gevraagd. Uit niets blijkt dat verweerder door de wijze van monsterneming het beginsel van fair trial heeft geschonden. Overigens is gesteld noch gebleken dat de resultaten van eventuele gewenste (nadere) monsternemingen verweerder tot andere beslissingen dan de voorliggende hadden moeten leiden. Dat MPA na enige tijd uit het lichaam van de dieren verdwijnt, maakt dat niet anders. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat hij gehouden was uitvoering te geven aan de (communautaire) regelinggeving.
Ten aanzien van de beslissing tot opheffing van de OTP gelden, voorzover toepasselijk, dezelfde argumenten als voor de beslissing tot oplegging daarvan. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de duur van de maatregel geen deel uitmaakt van de beslissing tot oplegging en de beslissing tot opheffing van de OTP. De OTP is opgeheven op het daarvoor aangewezen moment, namelijk toen de laatste onder toezicht geplaatste varkens ter destructie van het bedrijf waren afgevoerd. De brief van mr. Bergsma van 17 juli 2002 kan aan het vorenstaande niet afdoen, nu deze na besprekingen door een nader door de Europese Commissie aangegeven beleidslijn is achterhaald. Verweerder heeft in dit verband terecht gesteld dat het bestuursorgaan in een dergelijk geval de vrijheid heeft om zijn beleid te wijzigen, temeer daar de betrokkenen zo spoedig als mogelijk was op de hoogte gesteld zijn van de zienswijze van de Europese Commissie. Met betrekking tot de beweerdelijk met verweerders ministerie over de varkens in de droogvoerstal gemaakte afspraken, heeft verweerder zich ter zitting terecht op het standpunt gesteld dat deze buiten de onderhavige procedure staan, nu daarvan noch in bezwaar noch in de beroepschriften melding is gemaakt. Geheel ten overvloede merkt het College in dit verband nog op dat (de varkens in) de droogvoerstal volgens het aanvullend bezwaarschrift van appellante(n) tegen de OTP toebehoort aan appellante sub 6 die tegen die OTP niet tijdig bezwaar heeft gemaakt en gelet op het vorenoverwogene op die grond terecht niet-ontvankelijk is verklaard in haar bezwaar.
Ten slotte overweegt het College in dit verband dat vergoeding van schade dan wel een verplichting voor verweerder tot schadeloosstelling bij een beslissing tot opheffing OTP, reeds gelet op de aard van die beslissing, niet aan de orde kan zijn.
De slotsom moet zijn dat het beroep van appellante sub 1 tegen zowel de oplegging als tegen de opheffing OTP ongegrond moet worden verklaard.
De beroepen van de appellanten sub 2 t/m 4 en 6 zijn ongegrond omdat verweerder hun bezwaren tegen de besluiten in primo terecht op de in de beslissingen op bezwaar aangegeven gronden niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het beroep van appellant sub 5 ten slotte, moet niet ontvankelijk worden verklaard.
Voor een proceskostenveroordeling acht het College geen termen aanwezig.