2. De beoordeling van het geschil
2.1 Ingevolge artikel 126, eerste lid, van de Wet op de bedrijfsorganisatie kunnen bedrijfslichamen bij verordening heffingen opleggen aan degenen die de ondernemingen drijven, waarvoor zij zijn ingesteld. Deze verordeningen worden jaarlijks vastgesteld.
De rechtsvoorganger van verweerder is het bij de Instellingsverordening van 15 januari 1999 van de Sociaal-Economische Raad ingestelde Bedrijfschap voor het Stukadoors-, Afbouw- en Terrazzo-/Vloerenbedrijf (hierna: het bedrijfschap). Blijkens artikel 3, gelezen in samenhang met artikel 2, eerste en tweede lid, van de Instellingsverordening is het bedrijfschap ingesteld voor het stukadoors-, afbouw- en terrazzo-/vloerenbedrijf, onder welke bedrijven de ondernemingen worden begrepen die bedrijfsmatig krachtens aanneming van werk activiteiten verrichten op het gebied van de niet-constructieve afbouw, waarbij onder het stukadoors- en afbouwbedrijf mede het plafond- en wandbedrijf wordt begrepen.
Het bedrijfschap heeft jaarlijks algemene en sectorspecifieke heffingsverordeningen vastgesteld. In deze heffingsverordeningen is steeds bepaald, dat de heffing wordt opgelegd aan degene die een onderneming drijft. In de begripsbepalingen van die verordeningen is steeds bepaald dat onder onderneming wordt verstaan: een onderneming waarvoor het bedrijfschap is ingesteld.
2.2 In het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder heeft zich daarbij op het standpunt gesteld, dat niet is gebleken dat appellanten in de jaren 2000 tot en met 2002, toen het bedrijfschap heffingen heeft opgelegd, ten onrechte als heffingsplichtig zijn aangemerkt. In dit verband heeft verweerder erop gewezen, dat in de verschillende heffingsverordeningen duidelijk is bepaald wie heffingsplichtig zijn en appellanten drijven allen ondernemingen waarvoor destijds het bedrijfschap was ingesteld. Dat gedurende die periode - als gevolg van een gebrek in de toenmalige registratieverordening - die ondernemingen wellicht ten onrechte zijn geregistreerd, doet hieraan volgens verweerder niet af. In dit verband is volgens verweerder verder van belang, dat appellanten tegen de besluiten waarbij die heffingen zijn opgelegd, geen rechtsmiddelen hebben aangewend.
2.3 Appellanten hebben betoogd dat uit de uitspraken van het College van 19 februari 2003, (www.rechtspraak.nl, LJN AF5251) en 15 oktober 2003 (www.rechtspraak.nl, LJN AN8976) blijkt, dat zij ten onrechte krachtens de registratieverordening van het bedrijfschap geregistreerd zijn geweest. Dit brengt volgens appellanten mee, dat hen gedurende die periode ook ten onrechte heffingen zijn opgelegd, welke derhalve door verweerder dienen te worden gerestitueerd. Ten onrechte meent verweerder dat een knip kan worden gemaakt tussen de bedoelde onjuist toegepaste registratieverordening en de heffingsverordeningen. Tot slot stellen appellanten dat hun verzoek om vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten – nu hun bezwaar gegrond had moeten worden verklaard – ten onrechte niet is gehonoreerd.
2.4 Het College stelt voorop dat de wetgever aan de mogelijkheid om een besluit in rechte aan te tasten, beperkingen en voorwaarden heeft gesteld. De belanghebbende die meent dat een bestuursorgaan ten onrechte een bepaald besluit heeft genomen, is voor het in rechte opkomen tegen dat besluit aangewezen op het aanwenden van een rechtsmiddel binnen een bepaalde termijn en met inachtneming van de overige processuele vereisten. Voor de beoordeling van de rechtmatigheid van een weigering terug te komen van een in rechte onaantastbaar geworden besluit kan derhalve niet beslissend zijn of het besluit al dan niet terecht is genomen. Wil een verzoek om terug te komen van een dergelijk besluit rechtens kunnen slagen, dan is op de eerste plaats vereist dat de verzoeker nieuwe feiten of omstandigheden naar voren brengt die hem ten tijde van het besluit, waarvan om herziening is verzocht, niet bekend waren of hadden behoren te zijn.
In verband hiermee kan aan hetgeen appellanten hebben aangevoerd niet de betekenis worden toegekend, die zij daaraan gehecht willen zien. Immers, ten tijde van de besluiten waarbij de heffingen zijn opgelegd door het bedrijfschap, bestond het gebrek in de door appellanten bedoelde registratieverordening al. De in onderhavige procedure aangevoerde argumenten hadden derhalve ook al als bezwaar tegen de heffingen zelf kunnen worden ingebracht. Appellanten hebben evenwel verzuimd om tegen die besluiten rechtsmiddelen aan te wenden. Dat het gebrek in de registratieverordening pas in 2003 door een andere procedure bij het College bekend is geworden, kan op zichzelf hieraan niet afdoen.
Overigens heeft verweerder zich naar het oordeel van het College terecht op het standpunt gesteld dat uit de heffingsverordeningen zelf de bevoegdheid voortvloeit om heffingen op te leggen aan ondernemingen waarvoor het bedrijfschap is ingesteld, terwijl uit de begripsbepalingen blijkt, dat daaronder ook de ondernemingen van appellanten vallen. Voor het opleggen van een heffing is niet vereist, dat een onderneming ook is geregistreerd krachtens de registratieverordening.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder het bezwaar terecht ongegrond verklaard en derhalve eveneens het verzoek om vergoeding van de voor het bezwaar gemaakte proceskosten terecht afgewezen.
2.5 De conclusie moet zijn dat het beroep ongegrond is. Voor een proceskostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht ziet het College geen termen aanwezig.