ECLI:NL:CBB:2005:AU6875

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
9 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/857
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van ten onrechte betaalde zoogkoeienpremies en slachtpremies

In deze zaak heeft appellante, A, beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarin haar premieaanvragen voor zoogkoeien en slachtpremies voor het jaar 2002 zijn afgewezen en de reeds betaalde bedragen zijn teruggevorderd. De procedure begon met een bezwaar van appellante tegen het besluit van 4 juni 2004, waarin de aanvragen werden afgewezen op basis van onregelmatigheden met betrekking tot de aangevraagde dieren. Tijdens de zitting op 28 september 2005 heeft appellante haar standpunt toegelicht, waarbij zij stelde dat de runderen die niet aan de voorwaarden voldeden, vervangen waren en dat zij vervangingskaarten had opgestuurd. Echter, de verweerder ontving geen vervangingskaarten en stelde dat de bewijslast voor de verzending bij appellante lag.

De beoordeling van het College richtte zich op de vraag of de terugvordering van de premies terecht was. Het College concludeerde dat de runderen waarvoor appellante premie had aangevraagd, niet premiewaardig waren omdat zij binnen de vereiste aanhoudtermijn van zes maanden van het bedrijf waren afgevoerd. Het College oordeelde dat de verweerder terecht de premies had teruggevorderd, aangezien het percentage onregelmatigheden groter was dan 20%. Appellante's argument dat zij voldoende premieabele dieren had, werd verworpen, omdat de verweerder zich moest baseren op de aangevraagde dieren.

Het College verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen grond was voor schadevergoeding, aangezien de premies terecht waren teruggevorderd. De uitspraak werd gedaan door mr. E.J.M. Heijs, met mr. M.S. Hoppener als griffier, op 9 november 2005.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
(zesde enkelvoudige kamer)
AWB 04/857 9 november 2005
5120 Premieregeling aanhouden zoogkoeienbestand
Uitspraak in de zaak van:
A, te X, appellante,
gemachtigde: B, te X,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. D. Özdemir, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 14 oktober 2004, bij het College binnengekomen op 19 oktober 2004, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 11 oktober 2004.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen verweerders besluit van 4 juni 2004, waarbij haar premieaanvragen op grond van de Regeling dierlijke EG-premies (hierna: de Regeling) voor het jaar 2002 alsnog zijn afgewezen en de toegekende bedragen zijn teruggevorderd.
Op 8 december 2004 heeft verweerder het College de op de zaak betrekking hebbende stukken doen toekomen en op 10 december 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 september 2005, alwaar partijen bij monde van hun gemachtigde hun standpunten hebben toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Verordening (EG) nr. 1254/1999 van de Raad van 17 mei 1999 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees luidt, voorzover hier van belang, als volgt:
"Artikel 3
In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
(…)
f) zoogkoe: een koe van een vleesras of verkregen door kruising met een vleesras, die behoort tot een beslag dat wordt gebruikt voor het opfokken van kalveren voor de vleesproductie;
g) vaars: een vrouwelijk rund van ten minste acht maanden, dat nog niet heeft gekalfd.
Artikel 6
1. Aan producenten die zoogkoeien houden op hun bedrijf, kan op hun verzoek een premie voor het aanhouden van zoogkoeien worden verleend (zoogkoeienpremie). Het betreft een premie per jaar en per producent, toegekend binnen individuele maxima.
2. De zoogkoeienpremie wordt toegekend aan alle producenten:
(…)
op voorwaarde dat zij gedurende ten minste zes opeenvolgende maanden vanaf de dag van indiening van de aanvraag een aantal zoogkoeien houden dat ten minste gelijk is aan 60% en een aantal vaarzen dat ten hoogste gelijk is aan 40% van het aantal waarvoor de premie is aangevraagd.
Voor 2002 en 2003 moet het aantal vaarzen dat moet worden gehouden ten minste 15% uitmaken van het totale aantal dieren waarvoor de premie wordt aangevraagd.
(…)
Een veehouder die voor minder dan 14 zoogkoeien premies aanvraagt, is vrijgesteld van de voorwaarde inzake het minimumaantal vaarzen.
(…)"
In Verordening (EG) nr. 2419/2001 van de Commissie van 11 december 2001 houdende uitvoeringsbepalingen inzake het bij Verordening (EEG) nr. 3508/92 van de Raad ingestelde geïntegreerde beheers- en controlesysteem voor bepaalde communautaire steunregelingen (Pb 2001, L 327, blz. 11) is onder meer het volgende bepaald:
"Artikel 2 - Definities
Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:
(…)
s) "geconstateerd dier": een dier waarvoor aan alle in de voorschriften gestelde steuntoekenningsvoorwaarden in het kader van de betrokken regeling is voldaan;
(…)
Artikel 37 - Vervanging
1. Op het bedrijf aanwezige runderen worden alleen als geconstateerd aangemerkt indien zij in de steunaanvraag zijn geïdentificeerd. Een zoogkoe of een vaars waarvoor een premie op grond van artikel 6, lid 2, of artikel 10, lid 1, van verordening (EG) nr. 1254/1999 wordt aangevraagd, of een melkkoe waarvoor steun op grond van artikel 13, lid 4, van die verordening wordt aangevraagd, mag in de aanhoudperiode binnen de in de genoemde artikelen vastgestelde grenzen worden vervangen zonder dat het recht op betaling van de aangevraagde steun verbeurd wordt.
2. De in lid 1 bedoelde vervangingen moeten plaatsvinden binnen 20 dagen na de datum waarop het feit waardoor het dier moet worden vervangen zich voordoet, en worden uiterlijk drie dagen na de dag van de vervanging in het register aangetekend. De bevoegde instantie waarbij de steunaanvraag is ingediend, wordt hiervan binnen tien werkdagen na de vervanging in kennis gesteld.”
Artikel 38 - Kortingen en uitsluitingen met betrekking tot runderen waarvoor steun wordt aangevraagd
1. Wanneer met betrekking tot een steunaanvraag in het kader van de steunregelingen voor rundvee een verschil wordt vastgesteld tussen het aangegeven aantal dieren en het geconstateerde aantal dieren in de zin van artikel 36, lid 3, wordt het totaalbedrag van de steun waarop het bedrijfshoofd voor de betrokken premieperiode op grond van die regelingen aanspraak kan maken gekort met het overeenkomstig lid 3 bepaalde percentage, wanneer ten aanzien van niet meer dan drie dieren onregelmatigheden worden vastgesteld.
2. Wanneer ten aanzien van meer dan drie dieren onregelmatigheden worden vastgesteld, wordt het totaalbedrag van de steun waarop het bedrijfshoofd voor de betrokken premieperiode op grond van die regelingen aanspraak kan maken, gekort:
(…)
Indien het overeenkomstig lid 3 bepaalde percentage groter is dan 20 %, wordt het op grond van die regelingen toe te kennen steunbedrag waarop het bedrijfshoofd overeenkomstig artikel 36, lid 3, aanspraak zou kunnen maken, voor de betrokken premieperiode geweigerd.
(…)
3. Ter bepaling van de in de leden 1 en 2 bedoelde percentages wordt het totaal van de dieren waarvoor in de betrokken premieperiode op grond van alle steunregelingen voor rundvee steun wordt aangevraagd en ten aanzien waarvan onregelmatigheden worden vastgesteld, gedeeld door het totaal van alle in de betrokken premieperiode geconstateerde runderen.
(…)
Artikel 49 - Terugvordering van ten onrechte betaalde bedragen
1. In geval van een onverschuldigde betaling is het bedrijfshoofd verplicht het betrokken bedrag terug te betalen, verhoogd met de overeenkomstig lid 3 berekende rente.
(…)
4. De in lid 1 bedoelde terugbetalingsplicht is niet van toepassing indien de betaling is verricht als gevolg van een fout van de bevoegde instantie zelf of van een andere instantie en die fout redelijkerwijs niet kon worden ontdekt door het bedrijfshoofd.
(…)”
Bij de Regeling dierlijke EG-premies was ten tijde hier van belang onder meer het volgende bepaald:
"Artikel 6.1
Voor een premie komen slechts zoogkoeienproducenten in aanmerking die:
(…)
c. gedurende tenminste zes maanden, te rekenen vanaf de dag volgend op die van ontvangst door LASER van de aanvraag, op het bedrijf een aantal zoogkoeien houden dat tenminste gelijk is aan 60% en een aantal vaarzen houden dat tenminste gelijk is aan 15% van het aantal zoogkoeien waarvoor de premie is aangevraagd.
d. Het in onderdeel c genoemde minimum aantal vaarzen geldt niet voor een producent die voor minder dan 14 zoogkoeien premie aanvraagt.
Artikel 6.2
1. Een premie wordt de producent slechts verleend:
(…)
d. voor de aan te houden zoogkoeien die in het betrokken jaar tenminste éénmaal hebben gekalfd en waarvan de kalveren niet binnen vier maanden na hun geboorte uit het betrokken beslag zijn afgevoerd.
(…)"
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak, voorzover hier van belang, de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Bij besluit van 17 juni 2003 heeft verweerder voor negen dieren slachtpremie voor het premiejaar 2002 verstrekt.
- Bij besluit van 2 juli 2003 heeft verweerder voor veertien dieren zoogkoeienpremie voor het premiejaar 2002 verstrekt.
- Bij besluit van 4 juni 2004 heeft verweerder deze besluiten herzien, de aanvragen alsnog op grond van artikel 38, tweede lid, tweede alinea, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 afgewezen en de reeds betaalde bedragen, in totaal € 4.045,82, met toepassing van artikel 49, eerste lid, van deze verordening teruggevorderd.
- Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 5 juni 2004 bezwaar gemaakt.
- Op 23 september 2004 heeft verweerder appellante over haar bezwaar gehoord.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard en hiertoe, samengevat, het volgende aangevoerd.
Vijf runderen waarvoor appellante zoogkoeienpremie heeft aangevraagd – het betreft de runderen met ID-codes NL 181480446, NL 184338340, NL 205940569, NL 271383660 en NL 222377614 – zijn binnen de verplichte aanhoudperiode van zes maanden van appellantes bedrijf afgevoerd. Appellante heeft weliswaar gesteld dat deze runderen door andere zijn vervangen en dat zij hiervoor vervangingskaarten heeft opgestuurd, maar verweerder heeft geen vervangingskaarten ontvangen. Het versturen van vervangingskaarten per gewone post komt voor rekening van de aanvrager.
Van vier runderen waarvoor eveneens zoogkoeienpremie is aangevraagd – het betreft de runderen met ID-codes NL 184338340, NL 204396552, NL 205940569 en NL 291848893 – , waarvan twee van eerdergenoemde vijf runderen, is het kalf binnen vier maanden na de geboorte van appellantes bedrijf afgevoerd zonder dat het (moeder)rund het kalf heeft gevolgd.
Appellante heeft voor 2002 voor 15 runderen zoogkoeienpremie aangevraagd. Voor dat jaar stonden er 13.10 premierechten op haar naam geregistreerd. Het rund met ID-code NL 181480446 is uit de aanvraag genomen, zodat de aanvraag uit 14 dieren bestaat. Bij zes van deze veertien runderen zijn afwijkingen vastgesteld. Er zijn aldus acht runderen geconstateerd. Omdat appellante voor 2002 ook voor negen runderen slachtpremie heeft aangevraagd, wordt het kortingspercentage berekend over zeventien geconstateerde dieren (6/17 x 100 = 35,29 %).
Derhalve is terecht met toepassing van artikel 49 van Verordening (EG) nr. 2419/2001 een bedrag van € 4.045,82 teruggevorderd.
Nu het primaire besluit niet in strijd met het recht is genomen, is er geen grond voor vergoeding van schade.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft ter onderbouwing van het beroep, samengevat, het volgende aangevoerd.
Zij heeft de vervangende dieren per post bij LASER gemeld. Nooit is vermeld dat de vervangingskaarten aangetekend moeten worden verstuurd. Dit ligt ook niet in de verwachting, omdat de vervangingskaarten zijn ontworpen als briefkaart. Appellante kan dan ook niet worden verweten dat zij geen ontvangstbevestiging kan overleggen.
Hiernaast stelt appellante vast dat zij, gelet op de controle op 9 januari 2003 en het toekenningsbesluit van 2 juli 2003, volledig voldeed aan de eisen aangaande het aanhouden van zoogkoeien. Appellante mocht er, gelet op het besluit van 2 juli 2003, vanuit gaan dat de vervangingskaart alsnog was gevonden. Bovendien had zij genoeg runderen die ter vervanging konden dienen.
Nu blijkt dat verweerder ernstige fouten heeft gemaakt, zijn deze volledig toe te schrijven aan LASER.
Als appellante eind 2003 al bekend was geweest met het besluit, zoals dat uiteindelijk pas op 4 juni 2004 is genomen, had zij geen zoogkoeien aangehouden in de periode 2003. Zij stelt verweerder dan ook aansprakelijk voor de gemaakte stallings- en vervoerkosten.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College is allereerst van oordeel dat in het bestreden besluit terecht en op goede gronden is geconcludeerd dat zes runderen waarvoor appellante in 2002 zoogkoeienpremie heeft aangevraagd, niet premiewaardig waren. Deze runderen zijn immers binnen de vereiste aanhoudtermijn van zes maanden van appellantes bedrijf afgevoerd en/of hebben kalveren gekregen die niet de vereiste vier maanden na hun geboorte bij hun moeder zijn gebleven.
Appellante heeft weliswaar gesteld dat zij deze runderen heeft vervangen en hiervoor een vervangingskaart heeft opgestuurd, maar verweerder heeft geen vervangingskaart ontvangen en appellante heeft de verzending van de vervangingskaart niet kunnen aantonen. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de bewijslast voor de verzending van stukken bij de verzender ligt en dat het versturen van de vervangingskaart per gewone post voor appellantes rekening en risico komt. Dat de vervangingskaarten zijn ontworpen als briefkaart, maakt dit niet anders.
De conclusie moet dan ook zijn dat verweerder bij het primaire besluit van 4 juni 2004 terecht van de aangevraagde runderen is uitgegaan. Dat appellante, zoals zij heeft gesteld, voldoende premieabele dieren op haar bedrijf had, betekent niet dat verweerder van andere dan de aangevraagde runderen mocht uitgaan.
5.2 Aangezien het in artikel 38, derde lid, van Verordening (EG nr. 2419/2001 bedoelde percentage groter is dan 20%, namelijk 35,29%, was verweerder ingevolge artikel 38, tweede lid, tweede alinea, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 gehouden de toekenningsbesluiten inzake de zoogkoeienpremie en slachtpremie voor 2002 te herzien en de aanvragen alsnog af te wijzen.
5.3 Ingevolge artikel 49, eerste en vierde lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 is verweerder gehouden de ten onrechte ontvangen premies terug te vorderen, tenzij de betaling is verricht als gevolg van een fout van de bevoegde instantie zelf of van een andere instantie en die fout redelijkerwijs niet kon worden ontdekt door het bedrijfshoofd.
Voorzover appellante zich op een fout van verweerder beroept, is die fout gelegen in het feit dat verweerder bij besluit van 2 juli 2003 tot toekenning van premie heeft besloten, terwijl reeds op grond van de bedrijfscontrole op 9 januari 2003 duidelijk was dat een aantal aangevraagde dieren niet aan de voorwaarden voldeed en LASER voor deze dieren geen melding van vervanging had ontvangen. Van deze fout kan evenwel niet met recht worden gezegd dat deze redelijkerwijs niet kon worden ontdekt door appellante. Op grond van de bevindingen tijdens de bedrijfscontrole wist appellante immers dat een aantal runderen niet aan de voorwaarden voldeed. Appellantes stelling dat zij er, gelet op het toekenningsbesluit van 2 juli 2003, vanuit mocht gaan dat de vervangingskaart alsnog was gevonden, kan het College niet onderschrijven. Het besluit van 2 juli 2003 biedt hiervoor geen enkel aanknopingspunt.
Verweerder was dan ook gehouden de premies terug te vorderen.
5.4 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond moet worden verklaard. Dit brengt tevens mee dat voor schadevergoeding, gelet op artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht, geen plaats is.
5.5 Het College ziet ten slotte geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van mr. M.S. Hoppener als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 november 2005.
w.g. E.J.M. Heijs w.g. M.S. Hoppener