ECLI:NL:CBB:2005:AU6529

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
8 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/856
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Klacht tegen registeraccountant over de samenstelling van jaarrekeningen en rapportage aan vennoten

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven uitspraak gedaan op een klacht van A en C B.V. tegen E, een registeraccountant. De klacht betreft de wijze waarop E de jaarrekeningen van de vennootschap onder firma F heeft samengesteld en gerapporteerd. A, die samen met G en H de vennootschap F heeft opgericht, was op non-actief gesteld en er was een geschil ontstaan over zijn status als vennoot. E had in maart 2001 de opdracht aanvaard om de jaarrekeningen van F over 1999 en 2000 samen te stellen, maar heeft alleen aan G en H gerapporteerd. Klagers stellen dat E niet had mogen aanvaarden om de jaarrekeningen samen te stellen, gezien het geschil over het vennoot-zijn van A en C B.V. en dat hij niet op hun verzoeken heeft gereageerd.

De Raad van Tucht voor Registeraccountants heeft de klacht in alle onderdelen ongegrond verklaard. Het College heeft de beslissing van de Raad bevestigd en oordeelt dat E terecht is uitgegaan van de gegevens in het handelsregister, waaruit bleek dat G en H de enige vennoten waren. De Raad oordeelde dat E niet gehouden was om klagers te rapporteren, omdat hij geen definitieve jaarrekeningen had opgesteld en dat hij zich aan de geheimhoudingsplicht had gehouden. Het College concludeert dat de klacht geen feitelijke grondslag heeft en dat E niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. De beslissing van de Raad van Tucht wordt bevestigd en het beroep van klagers wordt verworpen.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 04/856 8 november 2005
20010 Wet op de Registeraccountants
Raad van tucht Amsterdam
Uitspraak in de zaak van:
A, te B en C B.V., te D,
appellanten van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te Amsterdam (hierna: raad van tucht), gewezen op 17 augustus 2004,
gemachtigde mr. L. M. Rijnberk, ondernemingsjurist, kantoorhoudende te Hengelo.
1. De procedure
Bij brief, verzonden 17 augustus 2004, heeft de raad van tucht appellanten afschrift toegezonden van evenvermelde beslissing, gegeven op een klacht, op 3 december 2003 door appellanten ingediend tegen E, registeraccountant te B (hierna: betrokkene).
Bij een op 16 oktober 2004 ingediend beroepschrift hebben appellanten tegen deze beslissing beroep bij het College ingesteld.
De raad van tucht heeft bij brief van 20 oktober 2004 op de zaak betrekking hebbende stukken doen toekomen aan de griffier van het College.
Bij schrijven van 21 december 2004 heeft betrokkene gereageerd op het door appellanten in beroep gestelde.
Op 20 oktober 2005 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waar betrokkene en zijn raadsman, mr. R. de Rijk, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen. Appellanten zijn, zoals tevoren was medegedeeld, niet ter zitting verschenen.
2. De beslissing van de raad van tucht
Bij de bestreden tuchtbeslissing heeft de raad van tucht de klacht van appellanten in alle onderdelen ongegrond verklaard.
De tuchtbeslissing is aan deze uitspraak gehecht. De inhoud ervan dient als hier ingelast te worden beschouwd.
3. De beoordeling van het beroep
3.1 In hun beroepschrift hebben appellanten te kennen gegeven dat het beroep niet is gericht tegen de bestreden tuchtbeslissing in zoverre deze strekt tot ongegrondverklaring van klachtonderdeel 1, vermeld in § 3 van genoemde beslissing.
3.2 Voorts hebben appellanten alvorens in te gaan op de beoordeling van hun klacht door de raad van tucht, in aanvulling op het gestelde in § 4 van de bestreden tuchtbeslissing, betreffende de vaststaande feiten, een - naar zij stellen - betere duiding van het relevante feitencomplex gegeven opdat het beroep in een beter perspectief zou kunnen worden geplaatst.
Het College oordeelt na kennisneming van het desbetreffende betoog van appellanten, dat daarin geen aanknopingspunten zijn te vinden voor de opvatting dat de raad van tucht zijn beslissing heeft gebaseerd op een onjuiste dan wel ontoereikende vaststelling van de ter zake dienende feiten in dit geding.
3.3 Het tweede klachtonderdeel, omschreven in § 3 van de bestreden tuchtbeslissing, betreft het aanvaarden van de opdracht tot samenstelling van jaarrekeningen van F v.o.f. (hierna: vof) over de jaren 1999 en 2000, en het rapporteren daaromtrent aan G en H.
Appellanten menen dat betrokkene, die ten tijde van het aanvaarden van de opdracht tot samenstelling op de hoogte was, althans had behoren te zijn van onenigheid tussen appellanten en G en H inzake het vennoot-zijn van de vof van appellanten, hetzij deze opdracht niet had mogen aanvaarden, hetzij tevens aan appellanten had behoren te rapporteren omtrent genoemde jaarrekeningen.
Het College onderschrijft hetgeen de raad van tucht hieromtrent in § 5.2 van de bestreden tuchtbeslissing heeft overwogen. Samengevat weergegeven houdt dit in (-) dat betrokkene terecht is uitgegaan van de gegevens van het handelsregister, die inhielden dat ten tijde van belang slechts G en H vennoten van de vof waren, (-) dat betrokkene jegens de vof tot geheimhouding van de betreffende financiële gegevens gehouden was, (-) dat het, in aanmerking genomen dat gerechtelijke procedures aanhangig waren omtrent het vennoot-zijn van appellanten, niet op de weg van betrokkene lag om slechts op basis van gegevens van appellanten evenbedoelde financiële gegevens aan hen te verstrekken, alsmede (-) dat genoemd klachtonderdeel feitelijke grondslag ontbeert, omdat betrokkene nimmer definitieve jaarrekeningen over 1999 en 2000 heeft samengesteld.
Het College is van oordeel dat hetgeen appellanten naar voren hebben gebracht ter zake van problemen die tussen hen en G en H bestonden met betrekking tot de vof, alsmede ter onderbouwing van hun standpunt dat ook zij aanspraak konden maken op eerderbedoelde financiële gegevens, aan de juistheid van de beslissing van de raad van tucht inzake klachtonderdeel 2, niet vermag af te doen.
3.4 Het College onderschrijft eveneens hetgeen de raad van tucht heeft overwogen en beslist omtrent het in de bestreden tuchtbeslissing weergegeven klachtonderdeel 3, inhoudende dat betrokkene bij zijn onderzoek naar opnames van de bankrekening van de vof door appellanten dan wel aan hen gelieerde rechtspersonen, eenzijdig is geweest, ondeugdelijk heeft gehandeld en zich ten onrechte niet heeft gehouden aan de Richtlijn inzake persoonsgebonden accountantsonderzoeken.
In dit verband is in § 5.3 van de bestreden tuchtbeslissing onder meer overwogen dat, aangezien evenbedoeld onderzoek een louter feitelijk karakter had en niet was gericht op het handelen of functioneren van appellanten, geen sprake was van een persoonsgericht onderzoek in de zin van voormelde richtlijn, welke overigens ten tijde hier van belang nog niet in werking was getreden.
Naar aanleiding van de grief van appellanten dat betrokkene onvoldoende gegevens heeft vergaard om te kunnen komen tot een deugdelijk en zelfstandig onderzoek, overweegt het College dat een aantal zaken die appellanten hebben vermeld als tekortkomingen bij het onderzoek, voortvloeien uit de beperkte onderzoeksopdracht die betrokkene had gekregen.
In de omschrijving van de opdracht die is opgenomen in de rapporten, die betrokkene op 12 juni 2001 aan de vof heeft uitgebracht, is onder meer vermeld dat de opdracht inhoudt dat op het in de administratie opgenomen cijfermateriaal en de toelichtingen daarop geen accountantscontrole is toegepast en dat geen beoordelingsopdracht is uitgevoerd. Een en ander impliceert - zo wordt vervolgd - dat aan de rapportage geen zekerheid kan worden ontleend omtrent de getrouwheid van het in de administratie opgenomen cijfermateriaal en de toelichtingen daarop, anders dan ter zake van de aspecten zoals deze zijn onderzocht en waarover feitelijk wordt gerapporteerd.
Het College ziet, gelet op de beschikbare gegevens, geen grond voor het oordeel dat betrokkene door te handelen zoals hij bij voormelde onderzoeken en rapportages heeft gedaan, de norm heeft geschonden van artikel 11 van de Gedrags- en beroepsregels registeraccountants 1994 (hierna: GBR 1994), dan wel anderszins tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.
Derhalve falen ook de grieven die appellanten hebben aangevoerd tegen de beslissing van de raad van tucht inzake klachtonderdeel 3.
3.5 Uit het vorenoverwogene volgt dat het beroep moet worden verworpen.
Na te melden beslissing berust op het bepaalde in titel II van de Wet op de Registeraccountants, alsmede op artikel 11 GBR 1994.
4. De beslissing
Het College verwerpt het beroep.
Aldus gewezen door mr. H.C. Cusell, mr. M.A. van der Ham en mr. M.A. Fierstra in tegenwoordigheid van mr I.K. Rapmund, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 november 2005.
w.g. H.C. Cusell w.g. I.K. Rapmund
Zaak R443
De Raad van Tucht voor Registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te Amsterdam
Beslissing in de zaak met nummer R 443 van:
1. A en
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid C B.V.,
beiden domicilie kiezend te X,
K L A G E R S,
tegen
E RA,
registeraccountant, werkzaam te B,
B E T R O K K E N E.
1. De stukken van het geding
De Raad heeft kennisgenomen van de volgende, telkens aan de wederpartij bekende stukken:
? het klaagschrift van 3 december 2003, met bijlagen;
? het verweerschrift van 16 februari 2004, met bijlagen;
? de akte met bijlagen van klagers van 26 februari 2004;
? de bij brief van 11 maart 2004 toegezonden producties van betrokkene;
? de ter na te melden zitting overgelegde pleitaantekeningen van de gemachtigde van klagers;
? de ter na te melden zitting overgelegde pleitaantekeningen van de gemachtigde van betrokkene.
2. Het geding
De Raad heeft de zaak behandeld ter openbare zitting van 26 maart 2004. Aldaar zijn verschenen A, bijgestaan door mr. L.M. Rijnberk van Perform Interim Management & Consultancy te Hengelo, en betrokkene, vergezeld van zijn kantoorgenoot K en bijgestaan door zijn gemachtigde mr R. de Rijk, advocaat te Amsterdam. Van de behandeling is een zittingsverslag opgemaakt.
3. De klacht
De klacht luidt als volgt:
1. Betrokkene heeft in het geheel niet gereageerd op drie brieven van klagers, hetgeen in strijd is met de eer van de stand der accountants;
2. Betrokkene heeft ten onrechte de opdracht aanvaard de jaarrekeningen 1999 en 2000 van F v.o.f. samen te stellen, bovendien heeft hij ten onrechte aan slechts twee van de drie vennoten gerapporteerd en weigert hij ten onrechte ook aan de derde vennoot te rapporteren;
3. Betrokkene heeft een onderzoek verricht naar opnames door klagers (dan wel aan hen gelieerde rechtspersonen), dat onvolledig, ondeugdelijk en eenzijdig is geweest, dat een deugdelijke grondslag ontbeert, dat schade heeft toegebracht aan klagers en dat in strijd met de Richtlijn inzake persoonsgerichte accountantsonderzoeken is uitgevoerd.
4. De vaststaande feiten
4.1 Klager sub 1, hierna A te noemen, heeft op 1 januari 1989 tezamen met G en H de vennootschap onder firma F (hierna te noemen F) opgericht. Per 1 januari 1993 is de vennootschap onder firma M tot F toegetreden in de plaats van A. M is op zeker moment door de Kamer van Koophandel ambtshalve als vennoot van F doorgehaald.
4.2 A verzorgde voor F de administratie. Medio februari 2001 is hij op non-actief gesteld. Tussen klagers en G en H is vervolgens een geschil ontstaan over de vraag of A, dan wel zijn vennootschap C B.V., vennoot was van F, welk geschil heeft geleid tot diverse gerechtelijke procedures. Deze hebben (nog) niet geleid tot een definitief rechterlijk oordeel over de status van A dan wel C B.V.
4.3 In maart 2001 heeft betrokkene de door G en H verstrekte opdracht aanvaard de jaarrekeningen over 1999 en 2000 van F samen te stellen.
4.4 Op 12 juni 2001 heeft betrokkene aan F drie afzonderlijke rapporten uitgebracht met betrekking tot door klagers en/of aan hen gelieerde rechtspersonen in de boekjaren 1999 en 2000 en het eerste kwartaal van 2001 verrichte opnames van de bankrekening van F. Deze rapporten zijn door F ingebracht in een tegen klagers aanhangig gemaakte gerechtelijke procedure.
4.5 Onder meer bij brief van 29 april 2002 hebben klagers betrokkene verzocht om toezending van de jaarrekeningen over 1999, 2000 en 2001 van F, althans om toezending van de gegevens omtrent de omzet over deze jaren. Betrokkene heeft geweigerd deze informatie aan klagers te verstrekken.
4.6 Bij brief van 6 november 2003 hebben klagers betrokkene aansprakelijk gesteld voor schade wegens de door betrokkene op 12 juni 2001 uitgebrachte rapporten en hem gesommeerd ter zake van deze rapporten een ‘van waardeloosheidsverklaring’ te verstrekken. Deze sommatie hebben zij bij brief van 21 november 2003 herhaald. Bij brief van 2 december 2003 hebben zij rechtsmaatregelen tegen betrokkene aangekondigd.
5. De gronden van de beslissing
5.1 Het eerste klachtonderdeel houdt in dat betrokkene in het geheel niet heeft gereageerd op de onder 4.6 bedoelde brieven van klagers van 6 en 21 november en 2 december 2003. Betrokkene heeft ter weerspreking van dit klachtonderdeel aan klagers gemachtigde I gerichte faxen overgelegd, van 21 november en 2 december 2003, met de daarbij behorende verzendrapporten. Uit deze stukken blijkt naar het oordeel van de Raad genoegzaam dat betrokkene wel degelijk op de brieven van klager heeft gereageerd, zodat het eerste klachtonderdeel feitelijke grondslag mist. Voor zover klagers voorts stellen dat betrokkene ten onrechte niet inhoudelijk heeft gereageerd op hun brieven, kan dit evenmin tot gegrondbevinding van het eerste klachtonderdeel leiden, omdat niet valt in te zien op welke gronden betrokkene daartoe gehouden was.
5.2 Het tweede klachtonderdeel houdt in dat betrokkene de opdracht tot samenstelling van de jaarrekeningen 1999 en 2000 van F niet had mogen aanvaarden en dat hij ten onrechte niet aan klagers, maar alleen aan G en H heeft gerapporteerd. Betrokkene heeft hiertegen ingebracht dat hij in maart 2001, toen hem werd gevraagd de jaarrekeningen samen te stellen, bij het handelsregister heeft nagevraagd wie de vennoten van F waren. Als onweersproken staat vast dat dit toentertijd alleen G en H waren. Gelet hierop valt naar het oordeel van de Raad niet in te zien dat betrokkene de door deze personen namens F verstrekte opdracht niet had mogen aanvaarden. Daaraan doet niet af dat uit de balans per 31 december 1998 wellicht kon worden afgeleid dat C B.V. zichzelf ook als vennoot van F beschouwde, nu deze balans was opgesteld door A zelf. Ook de omstandigheid dat tussen G en H enerzijds en A/C B.V. anderzijds een geschil bestond over de vraag of A/C B.V. vennoot was van F, behoefde betrokkene er niet van te weerhouden de opdracht te aanvaarden. De klacht dat betrokkene ten onrechte alleen aan de vennoten G en H heeft gerapporteerd en niet ook desverzocht aan klagers, faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag, nu betrokkene onweersproken heeft aangevoerd dat hij nimmer definitieve jaarrekeningen over 1999 en 2000 van F heeft opgemaakt. Ook overigens heeft betrokkene zich naar het oordeel van de Raad terecht op het standpunt gesteld dat hij klagers pas van door hen gevraagde financiële informatie met betrekking tot F zou voorzien indien en nadat zou zijn vast komen te staan dat A dan wel C B.V. vennoot van F was. Betrokkene was tegenover F immers gehouden tot geheimhouding en betrokkene mocht betwijfelen of A/C B.V. als vennoot van F was te beschouwen gelet op de vermelding in het handelsregister en de omstandigheid dat over de vraag of A dan wel C B.V. vennoot van F was, gerechtelijke procedures aanhangig waren. Gelet op die laatste omstandigheid lag het bovendien niet op de weg van betrokkene om op basis van enkel door klagers ter beschikking gestelde bewijsstukken te beslissen dat A dan wel C B.V. als vennoot van F moest worden beschouwd.
5.3 Het derde klachtonderdeel betreft het door betrokkene verrichte onderzoek naar door klagers en/of aan hen gelieerde rechtspersonen verrichte opnames van de bankrekening van F. Uit de ter zake overgelegde, door betrokkene opgemaakte, rapporten blijkt naar het oordeel van de Raad duidelijk dat het hier gaat om een analyse van de administratie en het in kaart brengen op welke grootboekrekeningen opgenomen gelden zijn geboekt. Betrokkene heeft niet onderzocht wat er met de opgenomen gelden is gebeurd, maar heeft in dit opzicht alle opties opengelaten. In de rapporten is telkens vermeld dat nadere informatie met betrekking tot de diverse opnames bij A dient te worden ingewonnen. Het door betrokkene verrichte onderzoek en de door hem uitgebrachte rapporten hebben aldus een louter feitelijk karakter gehad en zijn niet gericht geweest op het handelen of functioneren van de persoon A of diens vennootschap C B.V. Naar het oordeel van de Raad is het onderzoek dan ook niet aan te merken als een onderzoek in de zin van de Richtlijn Persoonsgerichte Accountantsonderzoeken. Daargelaten dat deze Richtlijn ten tijde van het door betrokkene uitgevoerde onderzoek nog niet in werking was getreden, kan het onderzoek daarom niet, ook niet bij wege van anticipatie, aan de bepalingen in die Richtlijn worden getoetst. De Raad merkt wel op dat het wenselijk was geweest als betrokkene, conform de aanbevelingen in RAC 920, onder zijn rapporten had vermeld dat deze alleen met zijn toestemming mochten worden gebruikt. Dat betrokkene zulks achterwege heeft gelaten, acht de Raad op zichzelf genomen evenwel niet tuchtrechtelijk verwijtbaar.
5.4 Het hiervoor overwogene brengt mee dat de klacht in alle onderdelen ongegrond moet worden verklaard.
6. De beslissing
De Raad van Tucht voor Registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te Amsterdam:
- verklaart de klacht in alle onderdelen ongegrond.
Aldus beslist door mr J.P.A. Boersma, voorzitter, mr A.J. Coster RA en Tsj. Hotsma RA, leden, in tegenwoordigheid van mr W.M. de Vries, adjunct-secretaris, en in het openbaar uitgesproken op _____________________________________