3. De beoordeling van het beroep
3.1 In hun beroepschrift hebben appellanten te kennen gegeven dat het beroep niet is gericht tegen de bestreden tuchtbeslissing in zoverre deze strekt tot ongegrondverklaring van klachtonderdeel 1, vermeld in § 3 van genoemde beslissing.
3.2 Voorts hebben appellanten alvorens in te gaan op de beoordeling van hun klacht door de raad van tucht, in aanvulling op het gestelde in § 4 van de bestreden tuchtbeslissing, betreffende de vaststaande feiten, een - naar zij stellen - betere duiding van het relevante feitencomplex gegeven opdat het beroep in een beter perspectief zou kunnen worden geplaatst.
Het College oordeelt na kennisneming van het desbetreffende betoog van appellanten, dat daarin geen aanknopingspunten zijn te vinden voor de opvatting dat de raad van tucht zijn beslissing heeft gebaseerd op een onjuiste dan wel ontoereikende vaststelling van de ter zake dienende feiten in dit geding.
3.3 Het tweede klachtonderdeel, omschreven in § 3 van de bestreden tuchtbeslissing, betreft het aanvaarden van de opdracht tot samenstelling van jaarrekeningen van F v.o.f. (hierna: vof) over de jaren 1999 en 2000, en het rapporteren daaromtrent aan G en H.
Appellanten menen dat betrokkene, die ten tijde van het aanvaarden van de opdracht tot samenstelling op de hoogte was, althans had behoren te zijn van onenigheid tussen appellanten en G en H inzake het vennoot-zijn van de vof van appellanten, hetzij deze opdracht niet had mogen aanvaarden, hetzij tevens aan appellanten had behoren te rapporteren omtrent genoemde jaarrekeningen.
Het College onderschrijft hetgeen de raad van tucht hieromtrent in § 5.2 van de bestreden tuchtbeslissing heeft overwogen. Samengevat weergegeven houdt dit in (-) dat betrokkene terecht is uitgegaan van de gegevens van het handelsregister, die inhielden dat ten tijde van belang slechts G en H vennoten van de vof waren, (-) dat betrokkene jegens de vof tot geheimhouding van de betreffende financiële gegevens gehouden was, (-) dat het, in aanmerking genomen dat gerechtelijke procedures aanhangig waren omtrent het vennoot-zijn van appellanten, niet op de weg van betrokkene lag om slechts op basis van gegevens van appellanten evenbedoelde financiële gegevens aan hen te verstrekken, alsmede (-) dat genoemd klachtonderdeel feitelijke grondslag ontbeert, omdat betrokkene nimmer definitieve jaarrekeningen over 1999 en 2000 heeft samengesteld.
Het College is van oordeel dat hetgeen appellanten naar voren hebben gebracht ter zake van problemen die tussen hen en G en H bestonden met betrekking tot de vof, alsmede ter onderbouwing van hun standpunt dat ook zij aanspraak konden maken op eerderbedoelde financiële gegevens, aan de juistheid van de beslissing van de raad van tucht inzake klachtonderdeel 2, niet vermag af te doen.
3.4 Het College onderschrijft eveneens hetgeen de raad van tucht heeft overwogen en beslist omtrent het in de bestreden tuchtbeslissing weergegeven klachtonderdeel 3, inhoudende dat betrokkene bij zijn onderzoek naar opnames van de bankrekening van de vof door appellanten dan wel aan hen gelieerde rechtspersonen, eenzijdig is geweest, ondeugdelijk heeft gehandeld en zich ten onrechte niet heeft gehouden aan de Richtlijn inzake persoonsgebonden accountantsonderzoeken.
In dit verband is in § 5.3 van de bestreden tuchtbeslissing onder meer overwogen dat, aangezien evenbedoeld onderzoek een louter feitelijk karakter had en niet was gericht op het handelen of functioneren van appellanten, geen sprake was van een persoonsgericht onderzoek in de zin van voormelde richtlijn, welke overigens ten tijde hier van belang nog niet in werking was getreden.
Naar aanleiding van de grief van appellanten dat betrokkene onvoldoende gegevens heeft vergaard om te kunnen komen tot een deugdelijk en zelfstandig onderzoek, overweegt het College dat een aantal zaken die appellanten hebben vermeld als tekortkomingen bij het onderzoek, voortvloeien uit de beperkte onderzoeksopdracht die betrokkene had gekregen.
In de omschrijving van de opdracht die is opgenomen in de rapporten, die betrokkene op 12 juni 2001 aan de vof heeft uitgebracht, is onder meer vermeld dat de opdracht inhoudt dat op het in de administratie opgenomen cijfermateriaal en de toelichtingen daarop geen accountantscontrole is toegepast en dat geen beoordelingsopdracht is uitgevoerd. Een en ander impliceert - zo wordt vervolgd - dat aan de rapportage geen zekerheid kan worden ontleend omtrent de getrouwheid van het in de administratie opgenomen cijfermateriaal en de toelichtingen daarop, anders dan ter zake van de aspecten zoals deze zijn onderzocht en waarover feitelijk wordt gerapporteerd.
Het College ziet, gelet op de beschikbare gegevens, geen grond voor het oordeel dat betrokkene door te handelen zoals hij bij voormelde onderzoeken en rapportages heeft gedaan, de norm heeft geschonden van artikel 11 van de Gedrags- en beroepsregels registeraccountants 1994 (hierna: GBR 1994), dan wel anderszins tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.
Derhalve falen ook de grieven die appellanten hebben aangevoerd tegen de beslissing van de raad van tucht inzake klachtonderdeel 3.
3.5 Uit het vorenoverwogene volgt dat het beroep moet worden verworpen.
Na te melden beslissing berust op het bepaalde in titel II van de Wet op de Registeraccountants, alsmede op artikel 11 GBR 1994.