5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt voorop dat vaststaat dat de verbondenheid met C was komen te vervallen, zodat ten tijde van de beslissing op bezwaar artikel 1, achtste lid (oud), van de Wet op het fonds van appellante van toepassing was. Gelet hierop heeft de rechtbank op goede gronden geoordeeld dat op appellante een herverzekeringsplicht rustte en dat
bij niet naleving van deze verplichting aan PVK de bevoegdheid op grond van artikel 23 van de Wet toekwam appellante een aanwijzing te geven.
5.2 Het College volgt de rechtbank echter niet in zijn oordeel dat PVK, gelet op de algemene belangen die worden gediend met de handhaving van wettelijke voorschriften en het voorkomen van ongewenste precedentvorming, in beginsel ook gehouden was deze aanwijzing te geven. Het in hoger beroep door DNB gehouden betoog dat de plicht tot herverzekering wettelijk is vastgelegd en dat de Wet voor een geval als hier aan de orde geen ontheffingsmogelijkheid kent, laat onverlet dat het kader voor de uitoefening van de aanwijzingsbevoegdheid wordt gevormd door de 'kan-bepaling' van artikel 23, eerste lid, van de Wet. Deze bepaling geeft een discretionaire bevoegdheid tot het geven van een aanwijzing indien PVK dit noodzakelijk acht in het belang van, onder meer, de deelnemers aan het pensioenfonds. In de beslissing op bezwaar is dit belang niet, althans niet kenbaar, in de belangenafweging betrokken.
Het College acht in dit verband met name van belang dat het in het onderhavige geval gaat om een eenmanspensioenfonds en dat appellante onweersproken heeft gesteld dat herverzekering ten tijde van de (handhaving van de) aanwijzing tot een sterke daling van de waarde van het daaronder te brengen pensioen zou hebben geleid. Aldus zou de deelnemer in een slechtere positie komen te verkeren, die als gevolg van de herverzekering niet meer voor verbetering vatbaar was.
5.3 Aangezien voormeld belang van B als enige deelnemer aan het pensioenfonds van appellante niet kenbaar in de belangenafweging heeft betrokken, is het College van oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3:4, eerste lid, Awb. Dit brengt mee dat de daarop betrekking hebbende grief van appellante slaagt en dat de uitspraak van de rechtbank om die reden niet in stand kan blijven.
5.4 Het College zal daarom de uitspraak vernietigen, en doende wat de rechtbank had behoren te doen het beroep tegen de beslissing op bezwaar gegrond verklaren en dit besluit op de hiervoor genoemde grond vernietigen.
DNB zal dientengevolge opnieuw dienen te beslissen op het bezwaar op basis van de thans geldende wetgeving.
5.5 Met het oog op die nieuw te nemen beslissing op bezwaar overweegt het College met betrekking tot de overige grieven van appellante als volgt.
Het betoog van appellante dat zij er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat zij pas tot herverzekering behoefde over te gaan nadat de waardevermindering van het fonds ongedaan zou zijn gemaakt, faalt. Noch uit de stukken noch uit hetgeen ter zitting is verhandeld, is komen vast te staan dat van de zijde van PVK in het gesprek van 23 maart 2001 of op enig ander moment ter zake toezeggingen zijn gedaan. Veeleer blijkt uit de hiervoor in § 2.2 weergegeven feiten dat PVK herhaaldelijk heeft aangedrongen op - spoedige - herverzekering, zij het dat daarbij aan B enige tijd is gelaten om de nodige voorbereidingen te treffen. Deze handelwijze kan niet worden aangemerkt als het wekken van gerechtvaardigd vertrouwen dat van een aanwijzing zou worden afgezien totdat het door B gewenste niveau van beurskoersen zou zijn bereikt.
Ook de grief dat PVK appellante eerder had moeten informeren over de gevolgen van de wetswijziging van 1 januari 2000, slaagt niet. Naar het oordeel van het College lag het op de weg van appellante om zich op de hoogte te stellen van relevante ontwikkelingen in de (pensioen)regelgeving. Voorts heeft PVK, zodra zij bekend werd met het feit dat niet langer sprake was van een verbonden pensioenfonds, appellante op de herverzekeringplicht gewezen.
Ten overvloede merkt het College nog op dat de rechter weliswaar bij de beoordeling van de rechtmatigheid van besluiten waarbij PVK beleidsvrijheid heeft, in zijn overwegingen kan betrekken of PVK, gelet op mogelijk op handen zijnde wijzigingen in de regelgeving, in redelijkheid tot het geven van een aanwijzing heeft kunnen komen (zie de uitspraak van het College van 1 april 2003, AWB 02/1281, <www.rechtspraak.nl>, LJN AF7162), maar dat ten tijde van de totstandkoming van het bestreden besluit van een voorstel tot wijziging van artikel 1, achtste lid, van de Wet nog geen sprake was.
5.6 Nu de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, zal het College overeenkomstig artikel 27 van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie bepalen dat het door appellante voor de indiening van het hoger beroepschrift verschuldigde griffierecht van € 409,- door DNB, als rechtsopvolger van de rechtspersoon Stichting PVK, wordt vergoed. DNB zal ook het griffierecht in eerste aanleg van € 232,- aan appellante dienen te vergoeden.
5.7 Het College ziet aanleiding om DNB met toepassing van artikel 8:75, eerste lid Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante, zijnde de kosten van de door haar gemachtigde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden deze kosten in hoger beroep vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het hoger beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1) en op eveneens € 644,- voor het beroep bij de rechtbank (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
5.8 Beslist wordt als volgt.