5. De beoordeling van het geschil
5.1 Bij de beslissing op het bezwaar van 28 januari 2003 heeft verweerder zijn standpunt gehandhaafd dat perceel 1 uit de aanvraag voor het jaar 2001 niet aan de voorwaarden voldeed. Appellant heeft tegen dat besluit geen beroep ingesteld. Dat ontneemt appellant niet het recht om, als verweerder aan zijn bevindingen vervolgens de conclusie verbindt, dat de toegekende premie over een eerder jaar teruggevorderd moet worden, deze bevindingen alsnog dan wel nader ter discussie te stellen. In dit opzicht staat ieder besluit op zich. Derhalve komt appellant hier de vrijheid toe om te bewijzen, dat perceel 1 aan de daartoe gestelde voorwaarden voldoet.
5.2 Zoals het College eerder heeft overwogen, onder meer in zijn uitspraak van 30 september 2005 (AWB 04/374, www.rechtspraak.nl, LJN AU4088), vergt de interpretatie van satellietbeelden een niet geringe mate van deskundigheid. Het is in vele gevallen niet mogelijk om met behulp van een simpel schema op basis van de daarop zichtbare kleurverschillen tot een eenduidige conclusie over de aanwezigheid van bepaalde beplanting op een bepaald moment te geraken. Dat neemt niet weg dat er betrouwbare informatie aan valt te ontlenen.
GeoRas is een door de Europese autoriteiten gecertificeerd bedrijf dat de door de Europese Commissie beschikbaar gestelde satellietbeelden volgens vaste procedures interpreteert. Indien op basis daarvan niet kan worden vastgesteld dat een perceel op 31 december 1991 anders dan als blijvend grasland, voor meerjarige teelten, als bosgrond of voor niet-agrarische doeleinden in gebruik was en dat derhalve voor dat perceel op grond van artikel 7 van Verordening (EG) nr. 1251/1999 een betalingsaanvraag kan worden ingediend, mag van de aanvrager verwacht worden dat deze de premiewaardigheid van het perceel alsnog aannemelijk maakt.
De aanvrager kan dit allereerst doen door gemotiveerd aan te voeren dat verweerder en/of GeoRas ten onrechte de conclusie hebben getrokken dat de beelden onvoldoende grondslag bieden om een perceel premiewaardig te achten. Dat zou bijvoorbeeld het geval kunnen zijn als aanwijsbaar beelden van een verkeerd perceel bestudeerd zijn of als de beelden verkeerd geïnterpreteerd zijn en wel degelijk uitwijzen dat sprake is geweest van een gebruik anders dan als bedoeld in artikel 7.
De aanvrager kan de premiewaardigheid van een perceel voorts aannemelijk maken door feiten en omstandigheden aan te voeren op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat het perceel in een of meer referentiejaren niet alleen als grasland in gebruik is geweest. Dat zou bijvoorbeeld het geval kunnen zijn indien een stuk wordt overgelegd waaruit blijkt dat op het perceel in één van de referentiejaren een akkerbouwgewas is geteeld, zeker als dit gebruik in overeenstemming met de beelden kan worden gebracht. Volgens vaste jurisprudentie van het College kan daarbij geen vorm van bewijs op voorhand worden uitgesloten en dient bij de waardering van het aangebrachte bewijs rekening gehouden te worden met het feit, dat het tijdsverloop na de periode van 1987 tot en met 1991 de mogelijkheid van bewijslevering ongunstig beïnvloedt. Het bewijs van een ander gebruik dan uit de satellietbeelden wordt afgeleid, kan in beginsel alleen per perceel geleverd worden.
Uitgangspunt bij de beoordeling is in beide gevallen dat het niet aan verweerder is overtuigend te bewijzen dat een perceel niet premiewaardig is, maar aan de aanvrager om aannemelijk te maken dat een voor subsidie opgegeven perceel premiewaardig is. Het is immers de verantwoordelijkheid van de aanvrager te onderbouwen dat hij voor de door hem aangevraagde subsidie in aanmerking komt, zodat van hem bewijs ter zake mag worden gevraagd. Verweerder neemt dan ook op goede gronden het standpunt in dat hij na controle geen steun mag verstrekken als er niet van kan worden uitgegaan dat het daarvoor in aanmerking gebrachte perceel aan de voorwaarden voldoet.
5.3 In het onderhavige geval heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat perceel 1 van de aanvraag voor 2000 premiewaardig is.
Feiten of omstandigheden op grond waarvan moet worden aangenomen dat de satellietbeelden verkeerd zijn geïnterpreteerd en wel degelijk uitwijzen dat sprake is geweest van een gebruik anders dan als bedoeld in artikel 7 van Verordening (EG) nr. 1251/1999, zijn gesteld noch gebleken. De enkele stelling dat de satellietbeelden van 1987, 1988, 1989 en 1999 niet uitsluiten dat er in de tussenliggende periode een akkerbouwgewas is geteeld, is onvoldoende. Overigens heeft Honig gemotiveerd aangegeven dat de constateringen inzake perceel 1 niet alleen zijn gebaseerd op de beelden van perceel 1 zelf, maar ook op de beelden van de aangrenzende percelen, waaruit kan worden afgeleid dat er op die percelen wel een akkerbouwgewas is geteeld.
Appellant heeft evenmin een stuk overgelegd waaruit blijkt dat het perceel in één van de referentiejaren anders dan als grasland in gebruik is geweest.
5.4 Nu aan appellant voor perceel 1 uit de aanvraag voor het jaar 2000 akkerbouwsteun is verstrekt, terwijl achteraf is komen vast te staan dat hij hierop geen aanspraak kon maken, was verweerder ingevolge artikel 14 van Verordening (EEG) nr. 3887/92 gehouden de premietoekenning ongedaan te maken en het op basis van die toekenning uitbetaalde bedrag terug te vorderen, tenzij de betaling is verricht als gevolg van een fout van de bevoegde instantie zelf of van een andere instantie en die fout redelijkerwijs niet kon worden ontdekt door het bedrijfshoofd, dat derhalve volledig te goeder trouw heeft gehandeld en alle ter zake geldende verplichtingen is nagekomen. Het College overweegt te dien aanzien als volgt.
Ook in 1998 heeft appellant voor delen van perceel 1 - het ging toen om de percelen 1 en 4 - akkerbouwsubsidie aangevraagd. Bij brief van 21 september 1998 deelde verweerder naar aanleiding van de interpretatie van satellietbeelden door GeoRas aan appellant mee dat de percelen 1 en 4 niet aan de definitie akkerland voldeden. Bij brief van 24 september 1998 reageerde appellant op deze brief, stellende dat op het bedrijf gebruik werd gemaakt van een roulerend bouwplan, waarbij gras en snijmaïs elkaar afwisselden en dat in de jaren 1987, 1988 en 1989 onder andere op de betreffende percelen snijmaïs heeft gestaan, zoals ook uit de meitellingen van betreffende jaren valt op te maken. Naar aanleiding van deze brief en gegevens van de landbouwtelling uit 1989 heeft verweerder bij besluit van 13 november 1998 de aanvraag over 1998 alsnog ingewilligd en de gevraagde akkerbouwsteun verstrekt.
In het bestreden besluit van 27 oktober 2004 heeft verweerder overwogen dat hij erkent dat appellant door het besluit van 13 november 1998 ten onrechte in de veronderstelling is gelaten dat hij voldoende had aangetoond dat perceel 1 aan de definitie akkerland voldeed. Om die reden heeft verweerder alleen de subsidie voor het in 2000 opgegeven perceel 1 teruggevorderd en heeft hij, zoals ter zitting is bevestigd, op grond van artikel 9, tweede lid, derde alinea, van Verordening (EEG) nr. 3887/92 toepassing van de in de tweede alinea bedoelde sanctie achterwege gelaten.
Nu verweerder erkent dat appellant door het besluit van 13 november 1998 ten onrechte in de veronderstelling is gelaten dat hij voldoende had aangetoond dat perceel 1 aan de definitie akkerland voldeed, kan het College niet begrijpen waarom verweerder niet tevens heeft geconcludeerd dat sprake is van een fout in de zin van artikel 14, vierde lid, van Verordening (EEG) nr. 3887/92 en dientengevolge van terugvordering wordt afgezien.
Het College is dan ook van oordeel dat het beroep gegrond dient te worden verklaard en het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12 Awb dient te worden vernietigd.
5.5 Het College acht ten slotte termen aanwezig om verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb in de proceskosten van appellant te veroordelen.