5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt voorop dat het beroep oorspronkelijk is gericht tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op het bezwaar van appellante tegen de intrekking van de aanwijzing van de slachterij van appellante als slachthuis als bedoeld in artikel 3c van de Regeling. Op grond van artikel 6:20, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt het beroep geacht mede te zijn gericht tegen de hangende het beroep door verweerder alsnog genomen beslissing op dit bezwaar.
Nu appellante ter zitting te kennen heeft gegeven geen (afzonderlijk) belang te hebben bij een beslissing op haar beroep tegen het niet tijdig nemen van de beslissing op het bezwaar, zal het College het beroep in zoverre niet-ontvankelijk verklaren.
Met betrekking tot het beroep voor zover dat geacht wordt te zijn gericht tegen de alsnog genomen beslissing op het bezwaar van appellante wordt het volgende overwogen.
5.2 Naar uit de gedingstukken naar voren is gekomen is voor het eerst in een bijlage bij de RVV-instructie “Slachten van AI-gevoelige dieren”, gedateerd 20 maart 2003, melding gemaakt van een corridor in het vervoersbeperkingengebied naar de slachthuizen van appellante en C. Kennelijk werd hiermee beoogd reeds op deze datum een uitzondering toe te staan op het in artikel 3 van de Regeling neergelegde vervoersverbod ten behoeve van het vervoer van eenden naar beide slachthuizen. Op 21 maart 2003, om 00.00 uur, is een wettelijke basis voor de aanwijzing van de slachthuizen en de te volgen route daarheen (de corridor) tot stand gekomen, doordat op dat moment de wijziging van de Regeling waarbij artikel 3c is toegevoegd, in werking is getreden. Naar het oordeel van het College dient de bij bedoelde RVV-instructie gemaakte uitzondering op het vervoersverbod in de Regeling reeds te worden bezien in het licht van de daags daarna tot stand gekomen formele basis hiervoor. De aanwijzing van de slachthuizen wordt dan ook – vanaf 21 maart 2003 – verstaan als een aanwijzing als bedoeld in artikel 3c van de Regeling.
De bevoegdheid van de directeur VWA/RVV tot aanwijzing van een slachthuis op grond van artikel 3c van de Regeling impliceert zijn bevoegdheid om – indien aan daaraan te stellen voorwaarden is voldaan – over te gaan tot intrekking van die aanwijzing. Gelet hierop faalt het argument van appellante dat het besluit van de directeur VWA/RVV tot intrekking van de aanwijzing onbevoegdelijk is genomen.
Door de wijziging van de Regeling per 10 april 2003 heeft verweerder de bevoegdheid tot aanwijzing – en daarmee ook tot intrekking van zodanige aanwijzing – aan zich getrokken.
5.3 Duidelijk is dat de intrekking van de aanwijzing niet terugwerkt tot de datum van de aanwijzing, maar eerst werking heeft vanaf het moment van intrekking. Een zodanige intrekking – in wezen een beëindiging – van de aanwijzing is in beginsel mogelijk, indien veranderde omstandigheden of gewijzigde inzichten zich in overwegende mate tegen voortzetting van de aanwijzing verzetten.
Verweerder heeft zich beroepen op veranderde omstandigheden in evenbedoelde zin. In het bestreden besluit heeft hij hiertoe, samengevat, gesteld dat de wisselende en bovenal verslechterende omstandigheden van de AI-crisis en het feit dat er voldoende slachtcapaciteit was, veterinair de aanleiding vormden tot het herbeoordelen van de noodzaak om twee eendenslachterijen aan te wijzen. Omdat de ligging van C minder veterinaire risico’s kende, is de aanwijzing van C uiteindelijk in stand gebleven en die van appellante ingetrokken.
Beoordeeld moet worden of verweerder zich op goede gronden op dit standpunt heeft gesteld. In dit verband overweegt het College het volgende.
5.4 Het College acht voldoende aannemelijk dat, uit veterinair oogpunt bezien, de omstandigheden samenhangend met de AI-crisis begin april 2003 waren verslechterd. Er waren destijds duidelijke aanknopingspunten om aan te nemen dat het AI-virus zich vanuit de Gelderse Vallei, waar nog steeds uitbraken van het virus plaatsvonden, aan het verspreiden was naar andere gebieden. De aanwezigheid van buffergebieden bleek de opmars van het virus niet te kunnen stuiten, evenmin als de andere getroffen maatregelen.
Van belang is bovendien dat de later bevestigde uitbraken van het virus naar Q (op 3 april 2003) en naar R (op 4 april 2003) mogelijk werden veroorzaakt door een vervoerscontact. Gelet hierop was het gerechtvaardigd dat verweerder ertoe is overgegaan de toegestane vervoersstromen in het vervoersbeperkingsgebied kritisch te bekijken en te heroverwegen.
Voorts is voldoende komen vast te staan dat het aantal eenden buiten het beperkingsgebied met welzijnsproblemen – aanvankelijk de reden om de binnen het gebied gelegen slachterijen van appellante en C aan te wijzen als slachthuizen waarheen de eenden mochten worden afgevoerd – begin april 2003 zodanig was afgenomen dat de capaciteit van één slachthuis volstond om het gehele aanbod te kunnen verwerken. De betwisting hiervan door appellante bleek ter zitting louter te zijn gebaseerd op de volgens appellante slordige wijze waarop C in de periode waarin zij als enige slachterij was aangewezen de vóór en na de slacht noodzakelijke verrichtingen uitvoerde, waaruit appellante meende te kunnen afleiden dat de slachtcapaciteit van C in wezen te kort schoot. Naar het oordeel van het College kan, wat er ook zij van de juistheid van appellantes opvatting over de wijze waarop de slacht bij C plaatsvond, hieruit niet de conclusie worden getrokken dat de capaciteit van C onvoldoende was.
Het vorenstaande in aanmerking genomen lag het op de weg van verweerder de vervoersbewegingen in het gebied die verband hielden met de slacht van eenden, opnieuw te overwegen en te bezien of het risico van verspreiding van de AI-besmetting door aanpassing van die bewegingen kon worden verkleind. Eén van de modaliteiten die in dat verband in overweging konden worden genomen, was de intrekking van de aanwijzing van één van de slachthuizen in het gebied.
Bij de beoordeling van de in dezen gemaakte keuze – intrekking van de aanwijzing van appellante – dient met inachtneming van de grote beoordelingsruimte die verweerder in deze gevallen heeft, te worden bezien of verweerder die keuze in het licht van het beoogde doel – het afnemen van de risico’s van verspreiding van de besmetting – op goede gronden heeft gemaakt.
5.5 Verweerder heeft er in dit verband op gewezen dat de slachterij van C is gelegen in de bebouwde kom van E, waar geen pluimveebedrijven zijn gelegen. De slachterij van appellante was daarentegen tussen andere agrarische bedrijven gelegen, waaronder een pluimveebedrijf met 17.000 dieren. Er kan dan ook worden aangenomen dat het gevaar van besmetting door bijvoorbeeld ronddwarrelend stof bij het in- en uitladen bij appellante daardoor groter was. Voorts was de slachterij van C iets dichter bij de grens van het vervoersbeperkingsgebied gelegen. Bovendien was het de bedoeling de corridor tegelijk met de intrekking van de aanwijzing van de slachterij van appellante te verleggen, waardoor de aanvoer van eenden naar de slachterij van C via een kortere weg door het gebied zou kunnen geschieden. Door een samenloop van omstandigheden, waarvoor verweerder overigens geen goede verklaring heeft kunnen geven, is de corridor evenwel uiteindelijk pas op 29 april 2003 verlegd door de daartoe strekkende wijziging van bijlage II bij de Regeling (Stcrt. 2003, 89).
Appellante heeft aangevoerd dat haar slachterij dichter bij de corridor, zoals die op 4 april 2003 door het vervoersbeperkingengebied liep, was gelegen dan de slachterij van C. Daarnaast heeft verweerder volgens appellante uit het oog verloren dat de bij C geslachte eenden die oorspronkelijk bij de slachterij van appellante zouden worden geslacht, in verband met EU-voorschriften naar de slachterij van appellante moesten worden vervoerd om daar te worden verpakt. Aldus moesten deze eenden twee keer door het gebied worden vervoerd met alle risico’s van besmetting vandien. Verder heeft appellante erop gewezen dat de slachterij van C is gelegen in de nabijheid van een ziekenhuis, waarbij een eendenvijver is gesitueerd. Ook hierdoor is een besmettingsrisico aanwezig.
5.6 Het College wijst er allereerst op dat niet is uitgesloten dat bij het nemen van het intrekkingsbesluit is uitgegaan van een onjuiste ligging van de slachterij van appellante. Zo heeft appellante terecht betoogd dat in stukken die verweerder in het kader van de behandeling van het verzoek om voorlopige voorziening aan de voorzieningenrechter heeft toegezonden, is uitgegaan van de locatie van de gelijknamige slagerij/winkel van appellante in het centrum van H, in plaats van de locatie van de slachterij. Anders dan verweerder blijkens het bestreden besluit meent, heeft appellante hier niet louter het oog gehad op een onjuiste kaart, maar ook op de gegeven motivering voor de intrekking van haar aanwijzing. Hoewel hieruit op zichzelf nog niet volgt dat verweerder ten onrechte is overgegaan tot intrekking van die aanwijzing, lag het gelet hierop eens te meer op de weg van verweerder om met kracht van argumenten aannemelijk te maken dat het geconstateerde abuis niet van wezenlijke betekenis was voor de besluitvorming.
Naar het College mede op basis van het ter zitting over en weer door partijen gestelde duidelijk is geworden waren in de directe omgeving van de slachterij van appellante wel degelijk pluimveebedrijven gevestigd, waar ten tijde van de intrekking van de aanwijzing nog pluimvee aanwezig was. In elk geval is ter zitting komen vast te staan dat op korte afstand van de slachterij een pluimveebedrijf met (destijds) 17.000 dieren was gelegen. Vast staat voorts dat in de nabijheid van de slachterij van C geen dergelijke bedrijven waren gevestigd. In dit opzicht was de locatie van C dan ook vanuit veterinair oogpunt bezien gunstiger dan die van appellante. Hiertegenover staat dat in de omgeving van de slachterij van C een vijver is gelegen waarin zich (wilde) eenden bevinden. Hoewel verweerder heeft betoogd dat er ten tijde van de AI-crisis geen (H7) vogelgriep is geconstateerd in wilde dieren, doet dit er niet aan af dat ook in de omgeving de slachterij van C enig besmettingsrisico samenhangend met de aanwezigheid van pluimvee bestond.
Het College overweegt voorts dat appellante er terecht aandacht voor heeft gevraagd dat intrekking van haar aanwijzing onder instandlating van de aanwijzing van C, er voorzienbaar toe heeft geleid dat bij C geslachte eenden die oorspronkelijk zouden zijn geslacht bij appellante, alsnog door het vervoersbeperkingsgebied naar de slachterij van appellante moesten worden vervoerd, om aldaar te worden verpakt. Ter zitting heeft appellante medegedeeld dat het hier om ongeveer 80% van de bij C geslachte eenden ging. Verweerder heeft hier aanvankelijk tegenover gesteld dat de bedoelde vervoersbewegingen (nagenoeg) risicoloos zijn omdat het gaat om het vervoer van niet uit het gebied afkomstige, geslachte eenden die in gekoelde wagens worden vervoerd. Dit argument faalt echter, nu het besmettingsrisico volgens verweerder – naar ter zitting ter toelichting op de ingestelde vervoersbeperkingen binnen het gebied is verklaard – (in hoofdzaak) wordt veroorzaakt door de vervoersbeweging op zichzelf en niet (zozeer) door de lading.
Ten slotte overweegt het College in dit verband nog dat, hoewel de afweging welke verweerder in het kader van de bestrijding van een besmettelijke dierziekte als deze dient te maken, primair wordt ingegeven door overwegingen van veterinaire belang, hij bij het nemen van zijn ingrijpende beslissingen niet voorbij zal mogen gaan aan andere rechtens te beschermen belangen. Duidelijk is dat in een geval als het onderhavige, door de wel zeer bijzondere situatie dat een keuze zich aandient tussen twee slachterijen die binnen de Benelux elkaars enige concurrenten zijn, bijzondere eisen stelt aan de voorbereiding, motivering en afweging van de intrekkingsbeslissing.
Verweerder heeft in het bestreden besluit geen onderscheid gemaakt tussen de situatie ten tijde van de intrekking van de aanwijzing op 4 april 2003 en die per 29 april 2003, op welke datum de corridor zodanig is verlegd dat de aanvoer van de eenden van buiten het gebied naar de slachterij van C via een kortere route kon plaatsvinden. Blijkens dit besluit heeft verweerder zich beperkt tot beoordeling van de juistheid van de intrekking per eerstgenoemde datum. Hoewel niet ondenkbaar is dat een beoordeling van de onderscheidenlijke situaties verschillend zou uitpakken, beperkt ook het College zich gelet op het door verweerder ingenomen standpunt tot beoordeling van de situatie per 4 april 2003.
5.7 Het vorenstaande overziende ziet het College, gelet op met name de omstandigheid dat de vervoersbewegingen qua aantallen en intensiteit niet afnamen, maar mogelijk zelfs toenamen, niet in dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat door de intrekking van de aanwijzing van de slachterij van appellante het risico van verspreiding van de AI-besmetting daadwerkelijk is afgenomen ten opzichte van de situatie dat de aanwijzing van beide slachterijen in stand was gebleven. De gegeven veterinaire onderbouwing is naar het oordeel van het College onvoldoende om tot de conclusie te komen dat handhaving van de aanwijzing van appellante in zodanige mate op veterinaire bezwaren stuitte dat dit geen intrekking van de aanwijzing kan rechtvaardigen. Duidelijk is dat de intrekking van de aanwijzing van appellante, onder instandlating van de aanwijzing van C, veterinair gezien zowel voor- als nadelen had. Verweerder heeft evenwel niet duidelijk gemaakt waarom hij de voordelen van die intrekking uit veterinair oogpunt zoveel zwaarwegender achtte dan de veterinaire nadelen, dat hij – in aanmerking nemende ook het onmiskenbare gevolg dat daardoor voor onbepaalde tijd van de twee enige eendenslachterijbedrijven in de Benelux de éne zijn activiteiten kon voortzetten en de andere die moest beëindigen – niettemin tot de conclusie moest komen dat de aanwijzing van appellante diende te worden ingetrokken.
Op grond van het hiervoor overwogene berust het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering. Mitsdien dient het beroep, voor zover gericht tegen de alsnog genomen beslissing op het bezwaar van appellante, gegrond te worden verklaard en dient het bestreden besluit te worden vernietigd.
5.8 Nu verweerder reeds gelet op het vorenstaande opnieuw zal moeten beslissen op het bezwaar van appellante, bestaat thans geen aanleiding in te gaan op het standpunt van appellante dat verweerder bij het bestreden besluit ten onrechte heeft nagelaten schadevergoeding toe te kennen. Verweerder zal zich in zijn nieuwe beslissing op bezwaar ook (opnieuw) over het door appellante in de bezwaarfase gedane verzoek om schadevergoeding dienen uit te laten. Overigens overweegt het College dat, voor het geval daarbij aan de orde zal komen of appellante aanspraak kan maken op nadeelcompensatie, niet zonder meer duidelijk is dat de gehele schade van appellante binnen het normale ondernemersrisico van appellante valt. Zo is voorstelbaar dat het deel van de schade dat appellante mogelijkerwijs heeft geleden als gevolg van de omstandigheid dat de aanwijzing van de slachterij van C in stand bleef – boven de schade die appellante heeft geleden door haar gedwongen gedeeltelijke stillegging – als zo bijzonder moet worden aangemerkt dat zij niet binnen dat risico valt.
5.9 Het College gaat er van uit dat verweerder erin zal slagen binnen een redelijke termijn een nieuw besluit te nemen en ziet derhalve geen aanleiding daarvoor een termijn te stellen. Het hiertoe strekkende verzoek van appellante zal dan ook worden afgewezen.
5.10 Het College acht voorts termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb. Op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 724,50. Daarbij is uitgegaan van ¼ punt voor het indienen van het beroepschrift tegen het niet tijdig beslissen, 1 punt voor het indienen van de gronden nadat alsnog was beslist op het bezwaar en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1 en een waarde van € 322,-- per punt.