ECLI:NL:CBB:2005:AU5679

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
2 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/1020
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van onterecht betaalde EG-steun voor akkerbouwgewassen

In deze zaak heeft appellante, A, beroep ingesteld tegen besluiten van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, die de toekenning van akkerbouwsteun voor de jaren 2000, 2001 en 2002 had herzien en de reeds uitbetaalde subsidies had teruggevorderd. De procedure begon met een beroep van appellante op 2 december 2004 tegen besluiten van 22 oktober 2004, die voortvloeiden uit eerdere besluiten van 17 mei 2004. De Minister had besloten dat een deel van het perceel van appellante niet voldeed aan de voorwaarden voor subsidiëring, gebaseerd op een teledetectiecontrole uitgevoerd door GeoRas. De Minister stelde dat de steun voor de jaren 2000, 2001 en 2002 moest worden teruggevorderd omdat de opgegeven oppervlakte groter was dan de geconstateerde oppervlakte, wat in strijd was met de Europese regelgeving.

Tijdens de zitting op 21 september 2005 werd de zaak behandeld, waarbij beide partijen zich lieten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. De appellante voerde aan dat de Minister ten onrechte had besloten tot terugvordering, omdat er sprake was van een fout van de bevoegde instantie die niet door haar kon worden ontdekt. De Minister daarentegen stelde dat de terugvordering verplicht was op basis van de Europese verordeningen, die vereisen dat onterecht betaalde bedragen moeten worden teruggevorderd, tenzij er sprake is van een fout die niet ontdekt kon worden.

Het College van Beroep voor het bedrijfsleven oordeelde dat appellante niet had aangetoond dat de percelen aan de voorwaarden voldeden en dat de Minister terecht de steun had geweigerd en de terugvordering had doorgevoerd. Het College benadrukte dat het de verantwoordelijkheid van de aanvrager is om aan te tonen dat de opgegeven percelen voldoen aan de voorwaarden voor subsidieverlening. De uitspraak concludeerde dat het beroep van appellante ongegrond was en dat de terugvordering van de steun rechtmatig was.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
Zesde enkelvoudige kamer
AWB 04/1020 2 november 2005
5135 EG-steunverlening akkerbouwgewassen
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellante,
gemachtigde: mr. M.J.C. Mol, werkzaam bij ZLTO te Tilburg,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: drs. J.J.M. Schipper, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 1 december 2004, bij het College binnengekomen op 2 december 2004, beroep ingesteld tegen een drietal besluiten van verweerder van 22 oktober 2004.
Bij deze besluiten heeft verweerder beslist op de bezwaren van appellante tegen een drietal besluiten van 17 mei 2004, waarbij de eerdere besluiten tot toekenning aan appellante van akkerbouwsteun over de jaren 2000, 2001 en 2002 zijn herzien en de uitbetaalde subsidies zijn teruggevorderd.
Bij brief van 31 januari 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Op 21 september 2005 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waar partijen zich door hun gemachtigde hebben laten vertegenwoordigen. De gemachtigde van verweerder werd bijgestaan door drs. M. Honig, werkzaam bij GeoRas.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In artikel 7 van Verordening (EG) nr. 1251/1999 van de Raad van 17 mei 1999 tot instelling van een steunregeling voor producenten van bepaalde akkerbouwgewassen is onder meer het volgende bepaald:
"Er kunnen geen betalingsaanvragen worden ingediend voor grond die op 31 december 1991 als blijvend grasland, voor meerjarige teelten, als bosgrond of voor niet-agrarische doeleinden in gebruik was."
In artikel 2 van Verordening (EG) nr. 2316/1999 van de Commissie van 22 oktober 1999 houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 1251/1999 van de Raad tot instelling van een steunregeling voor producenten van bepaalde akkerbouwgewassen is het volgende bepaald:
"Voor de toepassing van artikel 7 van Verordening (EG) nr. 1251/1999 gelden voor de begrippen "blijvend grasland", "blijvende teelten", "meerjarige gewassen"en "herstructureringsprogramma" de in bijlage I opgenomen definities."
In bedoelde bijlage staat:
"Definities
1. Blijvend grasland
Grond die geen deel uitmaakt van een vruchtwisseling en die blijvend (ten minste vijf jaar) als grasland wordt gebruikt, ongeacht of het ingezaaid dan wel natuurlijk grasland betreft."
Bij Verordening (EEG) nr. 3887/92 van de Commissie van 23 december 1992 houdende uitvoeringsbepalingen inzake het geïntegreerde beheers- en controlesysteem voor bepaalde communautaire steunregelingen, zoals deze luidde ten tijde hier van belang, is onder meer het volgende bepaald:
"TITEL IV CONTROLES
Artikel 6
1. De administratieve controles en de controles ter plaatse worden uitgevoerd op zodanige wijze dat een doeltreffende verificatie van de naleving van de voorwaarden voor toekenning van de steunbedragen en premies gewaarborgd.
(…)
3. De controles ter plaatse betreffen ten minste een belangrijke steekproef uit de aanvragen. Deze steekproef moet bestaan uit ten minste:
- (…)
- 5 % van de steunaanvragen “oppervlakten”.
(…)
Artikel 7
1. Indien een Lid-Staat besluit de in artikel 6, lid 3, bedoelde steekproef geheel of gedeeltelijk te controleren door middel van teledetectie, (…).
Artikel 9
1. (…)
2. Wanneer wordt vastgesteld dat de in de steunaanvraag ''oppervlakten'' aangegeven oppervlakte groter is dan de geconstateerde oppervlakte, wordt het steunbedrag berekend op basis van de bij de controle feitelijk geconstateerde oppervlakte. Behoudens overmacht wordt de feitelijk geconstateerde oppervlakte echter verlaagd met tweemaal het vastgestelde verschil wanneer dit groter dan 3% van de geconstateerde oppervlakte of dan 2 ha en niet groter dan 20 % van de geconstateerde oppervlakte is.
Er wordt geen aan de oppervlakte gekoppelde steun toegekend wanneer het vastgestelde verschil groter is dan 20% van de geconstateerde oppervlakte.
De bovenbedoelde verlagingen worden niet toegepast indien het bedrijfshoofd het bewijs levert dat hij voor de bepaling van de oppervlakte op correcte wijze is uitgegaan van informatie die door de bevoegde instantie wordt erkend.
(...)
Artikel 14
1. In geval van onverschuldigde betaling is het betrokken bedrijfshoofd verplicht tot terugbetaling van deze bedragen (...).
(…)
4. De in lid 1 bedoelde terugbetalingsplicht is niet van toepassing indien de betaling is verricht als gevolg van een fout van de bevoegde instantie zelf of van een andere instantie en die fout redelijkerwijs niet kon worden ontdekt door het bedrijfshoofd, dat derhalve volledig te goeder trouw heeft gehandeld en alle terzake geldende verplichtingen is nagekomen.
(…)”
In Verordening (EG) nr. 2419/2001 van de Commissie van 11 december 2001 houdende uitvoeringsbepalingen inzake het bij Verordening (EEG) nr. 3508/92 van de Raad ingestelde geïntegreerde beheers- en controlesysteem voor bepaalde communautaire steunregelingen is onder meer het volgende bepaald:
" Titel III CONTROLES
Artikel 15
Algemeen beginsel
De administratieve controles en de controles ter plaatse worden zo uitgevoerd dat op betrouwbare wijze kan worden geverifieerd of aan de voorwaarden voor toekenning van steunbedragen is voldaan.
Artikel 18
(…)
1. De controles ter plaatse betreffen jaarlijks ten minste:
a) 5 % van alle bedrijfshoofden die een steunaanvraag "oppervlakten" indienen;
(…)
3. Wanneer is bepaald dat onderdelen van een controle ter plaatse door middel van een steekproef mogen worden uitgevoerd, moet deze steekproef een betrouwbaar en representatief controleniveau waarborgen. De lidstaten bepalen de criteria voor de samenstelling van de steekproef. Komen bij de steekproeven onregelmatigheden aan het licht, dan wordt de steekproef dienovereenkomstig uitgebreid.
Artikel 23
Teledetectie
1. Onder de in dit artikel bepaalde voorwaarden kunnen de lidstaten voor de in artikel 18, lid 1, onder a), bedoelde steekproef teledetectie gebruiken in plaats van traditionele middelen voor een controle ter plaatse. (…)
(…)
Artikel 32
Kortingen en uitsluitingen bij te hoge aangifte
1. Wanneer ten aanzien van een gewasgroep de aangegeven oppervlakte groter is dan de geconstateerde oppervlakte in de zin van artikel 31, lid 2, wordt het steunbedrag berekend op basis van de geconstateerde oppervlakte, verminderd met tweemaal het vastgestelde verschil wanneer dit groter is dan 3 % of dan 2 ha, doch niet groter dan 20 % van de geconstateerde oppervlakte.
Wanneer het verschil groter is dan 20 % van de geconstateerde oppervlakte, wordt voor de betrokken gewasgroep geen aan de oppervlakte gerelateerde steun toegekend.
2. Wanneer met betrekking tot de totale geconstateerde oppervlakte waarop een steunaanvraag in het kader van de in artikel 1, lid 1, onder a), van Verordening (EEG) nr. 3508/92 vermelde steunregelingen betrekking heeft, het verschil tussen de aangegeven oppervlakte en de geconstateerde oppervlakte in de zin van artikel 31, lid 2, groter is dan 30%, wordt het op grond van die steunregelingen toe te kennen steunbedrag waarop het bedrijfshoofd overeenkomstig artikel 31, lid 2, aanspraak zou kunnen maken, voor het betrokken kalenderjaar geweigerd.
(...)
Artikel 44
Uitzonderingen op de toepassing van kortingen en uitsluitingen
1. De in deze titel bedoelde kortingen en uitsluitingen zijn niet van toepassing wanneer het bedrijfshoofd feitelijk juiste gegevens heeft verschaft of wanneer hij anderszins kan bewijzen dat hem geen schuld treft.
(...)
Artikel 48
Overmacht en buitengewone omstandigheden
1. Gevallen van overmacht of buitengewone omstandigheden moeten binnen tien werkdagen vanaf het tijdstip waarop zulks voor het bedrijfshoofd mogelijk is met het relevante door de bevoegde instantie afdoende geachte bewijs bij de bevoegde instantie worden gemeld.
(...)
Artikel 49
Terugvordering van ten onrechte betaalde bedragen
1. In geval van een onverschuldigde betaling is het bedrijfshoofd verplicht het betrokken bedrag terug te betalen, (…).
(...)
4. De in lid 1 bedoelde terugbetalingsplicht is niet van toepassing indien de betaling is verricht als gevolg van een fout van de bevoegde instantie zelf of van een andere instantie en die fout redelijkerwijs niet kon worden ontdekt door het bedrijfshoofd.
Wanneer de fout evenwel betrekking heeft op feitelijke elementen die relevant zijn voor de berekening van de betrokken betaling, is de eerste alinea alleen van toepassing indien het besluit tot terugvordering niet binnen twaalf maanden na de betaling is meegedeeld.
(…)”
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellante heeft bij haar aanvraag oppervlakten voor 2003 voor 10.50 ha maïs akkerbouwsteun aangevraagd.
- Op basis van een teledetectiecontrole heeft GeoRas, het bureau dat verweerder in dergelijke zaken adviseert, op 15 oktober 2003 aan verweerder gerapporteerd dat een gedeelte, te weten een oppervlakte van 3.96 ha, van het perceel 5 uit de aanvraag oppervlakten niet aan de voorwaarden voor subsidiëring voldoet. Aan deze rapportage lag de bevinding ten grondslag dat dit deel van het perceel in de jaren 1987 tot en met 1991 niet anders dan als grasland in gebruik was.
- Met deze gegevens geconfronteerd heeft appellante bij brief van 19 november 2003 verweerder medegedeeld dat appellante uit de nadere bestudering van haar administratie is gebleken dat dit deel van perceel 5 in de jaren 1987 tot en met 1991 inderdaad in gebruik is geweest als permanent grasland.
- Bij besluit van 25 december 2003 heeft verweerder hierin aanleiding gevonden de door appellante gevraagde akkerbouwsteun voor het jaar 2003 geheel te weigeren.
- Appellante heeft bij brief van 27 januari 2004 tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
- Bij besluit van 19 maart 2004 heeft verweerder dit bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft appellante geen beroep ingesteld.
- Aangezien het betreffende deel van het perceel 5 ook gedeeltelijk in de aanvraag voor 2000 was opgegeven – het betrof toen de percelen 6 en 7 – heeft verweerder bij besluit van 17 mei 2004, verzonden op 4 juni 2004, ook zijn besluit van 5 december 2000 tot toekenning van subsidie voor het jaar 2000 herzien. Omdat het verschil tussen aangevraagde en geconstateerde oppervlakte binnen de betrokken gewasgroep groter was dan 20% van de geconstateerde oppervlakte, heeft verweerder voor dat jaar op grond van artikel 9, tweede lid, van Verordening (EEG) nr. 3887/92 de gevraagde steun alsnog geheel geweigerd en de reeds uitbetaalde steun, zijnde € 4.884,26 op grond van artikel 14 van die verordening teruggevorderd.
- Aangezien het betreffende deel van het perceel 5 ook gedeeltelijk in de aanvraag voor 2001 was opgegeven – het betrof toen perceel 7 – heeft verweerder bij besluit van 17 mei 2004, verzonden op 4 juni 2004, ook zijn besluit van 22 november 2001 tot toekenning van subsidie voor het jaar 2001 herzien. Omdat het verschil tussen aangevraagde en geconstateerde oppervlakte binnen de betrokken gewasgroep groter was dan 20% van de geconstateerde oppervlakte, heeft verweerder voor dat jaar op grond van artikel 9, tweede lid, van Verordening (EEG) nr. 3887/92 de gevraagde steun voor de gewasgroep maïs alsnog geheel geweigerd en de voor die gewasgroep reeds uitbetaalde steun, zijnde € 3.398,58 op grond van artikel 14 van die verordening teruggevorderd.
- Aangezien het betreffende deel van het perceel 5 ook in de aanvraag voor 2002 was opgegeven – het betrof toen ook perceel 5 – heeft verweerder bij besluit van 17 mei 2004, verzonden op 4 juni 2004, ook zijn besluit van 19 november 2002 tot toekenning van subsidie voor het jaar 2002 voor de gewasgroep maïs herzien. Omdat het verschil tussen aangevraagde en geconstateerde oppervlakte groter was dan 20% van de geconstateerde oppervlakte, heeft verweerder voor dat jaar op grond van artikel 32, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 de gevraagde steun alsnog geheel geweigerd en de voor die gewasgroep reeds uitbetaalde steun, zijnde € 4.039,45 op grond van artikel 49 van die verordening teruggevorderd.
- Tegen deze besluiten heeft appellante bij brieven van 14 juli 2004 bezwaar gemaakt.
- Vervolgens heeft verweerder de bestreden besluiten genomen.
3. De bestreden besluiten
Bij de bestreden besluiten zijn de bezwaren van appellante ongegrond verklaard. Hiertoe is samengevat, het volgende overwogen.
Verweerder is op grond van de hier in rubriek 2.1 aangehaalde bepalingen uit Europese verordeningen verplicht om ten onrechte betaalde bedragen terug te vorderen. Dit is slechts anders indien de betaling is verricht als gevolg van een fout van de bevoegde instantie zelf of een andere instantie en die fout redelijkerwijs niet kon worden ontdekt door het bedrijfshoofd. Daarvan is hier geen sprake.
Het opgeven van een perceel dat niet voldoet aan de voorwaarden, komt voor rekening en risico van appellante, ondanks het feit dat de betalingen al enige tijd geleden hebben plaatsgevonden.
Om de interpretatie van satellietbeelden door GeoRas te weerleggen, is bewijs op perceelsniveau een vereiste.
Omdat tegen het besluit voor het jaar 2003 geen beroep is ingesteld, is in rechte komen vast te staan dat het betrokken deel van perceel 5 niet aan de definitie akkerland voldoet. Ook thans heeft appellante geen bewijsmateriaal overgelegd waaruit blijkt dat het perceel wel geheel voldoet.
Dat aan appellante eerder wel subsidie is toegekend, staat er niet aan in de weg dat een latere aanvraag wordt getoetst aan gedetailleerde controlegegevens zoals satellietopnames, die inmiddels ter beschikking van verweerder zijn gekomen. Evenmin zijn deze omstandigheden een beletsel om op conclusies uit voorgaande jaren terug te komen. Overigens werd verweerder pas op 15 oktober 2003 duidelijk dat de in geding zijnde oppervlakte niet voldeed.
Het feit dat er geen sprake is van opzet, betekent niet dat er sprake is van overmacht.
De eventuele gevolgen van toekomstige regelgeving zijn in de onderhavige procedure niet aan de orde.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft ter ondersteuning van haar beroep, samengevat, het volgende aangevoerd.
Verweerder heeft in het verleden voor de betreffende percelen ten onrechte gelden uitgekeerd. Er is wel degelijk sprake van een door verweerder gemaakte fout die redelijkerwijs niet door haar kon worden ontdekt. Appellante is volledig te goeder trouw.
Verweerder heeft het beroep op overmacht ten onrechte verworpen. De bewijsmiddelen waarnaar wordt gevraagd, zijn immers niet meer voorhanden. Ook het College is van oordeel dat bij de waardering van het bewijs rekening moet worden gehouden met het tijdsverloop. Hierbij komt dat aanvragers nu wel op voorhand kunnen informeren of een perceel aan de voorwaarden voldoet en toen niet.
Bij appellante is na goedkeuring van de aanvragen in eerdere jaren wel degelijk het vertrouwen gewekt dat zij voldeed aan alle voorwaarden. Hierbij komt dat het leerstuk van de formele rechtskracht eraan in de weg staat dat onherroepelijk genomen besluiten worden teruggedraaid.
Het lag op de weg van verweerder om na te gaan of niet in het verleden al een goedkeuring aan een aanvraag was verleend. Bij een dergelijke goedkeuring werd immers altijd vermeld dat uit administratieve en/of fysieke controle is gebleken dat de opgegeven oppervlakte voldoet aan de voorwaarden voor subsidieverlening en daarmee aan de definitie van akkerland. Het opleggen van een sanctie is dan ook in ieder geval niet aan de orde. In de uitspraak van het College van 24 juni 2005 in de zaak Tegenbosch (AWB 04/633; rechtspraak.nl, LJN AT8929) is op dit punt geoordeeld dat de eerdere toekenning van subsidie geen erkenning inhoudt dat de betreffende percelen voldoen. Het College wijst er daarbij op dat slechts vijf procent van de ingediende aanvragen hoeft te worden onderworpen aan een fysieke controle. De controle op grond van teledetectie is echter geen fysieke controle, maar een administratieve controle. Nu administratieve controles op grond
van artikel 8 van Verordening (EEG) nr. 3508/92 verplicht zijn, mocht appellante erop vertrouwen dat de goedgekeurde aanvragen administratief zijn gecontroleerd en die goedkeuring de erkenning oplevert dat de opgegeven percelen voldoen aan de definitie akkerland.
Appellante blijft van mening dat uit de passage in de Grote Bosatlas blijkt dat de satellietbeelden onvoldoende precies zijn om daarop een dermate voor appellante ingrijpende beslissing te baseren. Ook verweerder erkent die onzekerheid, nu in het bestreden besluit wordt aangegeven dat de aanvrager het voordeel van de twijfel krijgt, indien er twijfel is. Bovendien is er geen legenda beschikbaar op grond waarvan objectief kan worden vastgesteld of het besluit van verweerder juist is.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Voorzover appellante zich op het standpunt stelt dat satellietbeelden te onnauwkeurig zijn om als basis te dienen voor besluitvorming door verweerder, volgt het College appellante hierin niet.
Zoals het College eerder heeft overwogen, onder meer in zijn uitspraak van 30 september 2005 (AWB 04/374, www.rechtspraak.nl, LJN AU4088), vergt de interpretatie van satellietbeelden een niet geringe mate van deskundigheid. Het is in vele gevallen niet mogelijk om met behulp van een simpel schema op basis van de daarop zichtbare kleurverschillen tot een eenduidige conclusie over de aanwezigheid van bepaalde beplanting op een bepaald moment te geraken. Dat neemt niet weg dat er betrouwbare informatie aan valt te ontlenen. Hetgeen in de Grote Bosatlas over teledetectie is vermeld, maakt dit niet anders.
GeoRas is een door de Europese autoriteiten gecertificeerd bedrijf dat de door de Europese Commissie beschikbaar gestelde satellietbeelden volgens vaste procedures interpreteert. Indien op basis daarvan niet kan worden vastgesteld dat een perceel op 31 december 1991 anders dan als blijvend grasland, voor meerjarige teelten, als bosgrond of voor niet-agrarische doeleinden in gebruik was en dat derhalve voor dat perceel op grond van artikel 7 van Verordening (EG) nr. 1251/1999 een betalingsaanvraag kan worden ingediend, mag van de aanvrager verwacht worden dat deze de premiewaardigheid van het perceel alsnog aannemelijk maakt.
De aanvrager kan dit allereerst doen door gemotiveerd aan te voeren dat verweerder en/of GeoRas ten onrechte de conclusie hebben getrokken dat de beelden onvoldoende grondslag bieden om een perceel premiewaardig te achten. Dat zou bijvoorbeeld het geval kunnen zijn als aanwijsbaar beelden van een verkeerd perceel bestudeerd zijn of als de beelden verkeerd geïnterpreteerd zijn en wel degelijk uitwijzen dat sprake is geweest van een gebruik anders dan als bedoeld in artikel 7.
De aanvrager kan de premiewaardigheid van een perceel voorts aannemelijk maken door feiten en omstandigheden aan te voeren op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat het perceel in een of meer referentiejaren niet alleen als grasland in gebruik is geweest. Dat zou bijvoorbeeld het geval kunnen zijn indien een stuk wordt overgelegd waaruit blijkt dat op het perceel in één van de referentiejaren een akkerbouwgewas is geteeld, zeker als dit gebruik in overeenstemming met de beelden kan worden gebracht. Volgens vaste jurisprudentie van het College kan daarbij geen vorm van bewijs op voorhand worden uitgesloten en dient bij de waardering van het aangebrachte bewijs rekening gehouden te worden met het feit, dat het tijdsverloop na de periode van 1987 tot en met 1991 de mogelijkheid van bewijslevering ongunstig beïnvloedt. Het bewijs van een ander gebruik dan uit de satellietbeelden wordt afgeleid, kan in beginsel alleen per perceel geleverd worden.
Uitgangspunt bij de beoordeling is in beide gevallen dat het niet aan verweerder is overtuigend te bewijzen dat een perceel niet premiewaardig is, maar aan de aanvrager om aannemelijk te maken dat een voor subsidie opgegeven perceel premiewaardig is. Het is immers de verantwoordelijkheid van de aanvrager te onderbouwen dat hij voor de door hem aangevraagde subsidie in aanmerking komt, zodat van hem bewijs ter zake mag worden gevraagd. Verweerder neemt dan ook op goede gronden het standpunt in dat hij na controle geen steun mag verstrekken als er niet van kan worden uitgegaan dat het daarvoor in aanmerking gebrachte perceel aan de voorwaarden voldoet.
5.2 In het onderhavige geval heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat de percelen 4 en 12 van de aanvraag voor 2001 premiewaardig zijn. In tegendeel, appellante heeft bij brief van 19 november 2003 erkend dat dit perceel niet aan de voorwaarden voldeed.
5.3 Nu aan appellante voor deze oppervlakte voor de jaren 2000, 2001 en 2002 premie is verstrekt, terwijl achteraf is komen vast te staan dat zij hierop geen aanspraak kon maken, was verweerder ingevolge artikel 14 van Verordening (EEG) nr. 3887/92 en artikel 49 van Verordening (EG) nr. 2419/2001 gehouden de premietoekenning ongedaan te maken en het op basis van die toekenning uitbetaalde bedrag terug te vorderen.
Het gaat hier om een verplichting tot terugvordering, die rechtstreeks voortvloeit uit het Europese recht en geheel daardoor gereguleerd wordt. Het beroep van appellante op de formele rechtskracht van de betreffende toekenningsbesluiten kan haar dan ook niet baten.
5.4 Ingevolge artikel 14, vijfde lid, van Verordening (EEG) nr. 3887/92 en artikel 49, vierde lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 is de terugbetalingsplicht niet van toepassing, indien de betaling is verricht als gevolg van een fout van de bevoegde instantie zelf of van een andere instantie en die fout redelijkerwijs niet kon worden ontdekt door het bedrijfshoofd.
Voorzover appellante heeft willen betogen dat de toekenning van akkerbouwpremie over de eerdere jaren 2000, 2001 en 2002 een fout als hierbovenbedoeld zou opleveren, wijst het College dit betoog van de hand. Aan toekenning van akkerbouwpremie ligt niet steeds een compleet onderzoek van alle van belang zijnde voorwaarden ten grondslag. Slechts een percentage van 5% van alle in een jaar ingediende aanvragen moet ingevolge het bepaalde in artikel 6, eerste lid, van Verordening (EEG) nr. 3887/92 en artikel 18, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 aan een controle ter plaatse onderworpen worden. Daarvan maakt bovendien een historisch teledetectieonderzoek niet altijd deel uit. Verweerder is in het onderhavige geval pas op de hoogte geraakt van het feit dat het betrokken perceel niet voldeed, nadat GeoRas in oktober 2003 een teledetectiecontrole had uitgevoerd.
Appellante heeft betoogd dat een controle door middel van teledetectie een administratieve controle is en zij is op basis hiervan kennelijk van mening dat zij ervan mocht uitgaan dat er voorafgaand aan de betreffende toekenningsbesluiten een teledetectiecontrole heeft plaatsgevonden. Het College kan appellant hierin reeds niet volgen, omdat een controle door middel van teledetectie niet als administratieve controle kan worden aangemerkt. Artikel 6, eerste lid, van Verordening (EEG) nr. 3887/92 en artikel 15 van Verordening (EG) 2419/2001 onderscheiden administratieve controles en controles ter plaatse. Uit artikel 7, eerste lid, juncto artikel 6, derde lid, van Verordening (EEG) nr. 3887/92 en artikel 23, eerste lid, juncto artikel 18, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 volgt dat een controle door middel van teledetectie als een controle ter plaatse moet worden aangemerkt.
5.5 Verweerder was voorts verplicht de sancties van artikel 9, tweede lid, van Verordening (EEG) nr. 3887/92 en artikel 32, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 toe te passen. Het College verwijst ter zake naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 19 november 2002, C-304/00, Jur. I-10737, inzake W.H. Strawson (Farms) Ltd en J.A. Gagg & Sons (a firm). Daaruit blijkt dat, indien een aanvrager gedurende enkele jaren achtereen een grotere oppervlakte aanvraagt dan geconstateerd wordt, als zulks eenmaal is vastgesteld en op basis daarvan de toekenning van steun herzien wordt, voor ieder van die jaren de uit Verordening (EEG) nr. 3887/92 dan wel Verordening (EG) nr. 2419/2001 voortvloeiende sancties opgelegd dienen te worden, onverminderd de verjaringstermijn bepaald in artikel 3, eerste lid, van Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95. Dit betekent dat ter zake van een gelijke overtreding in meerdere jaren achteraf over ieder jaar een sanctie moet worden opgelegd. Naar het Hof heeft vastgesteld, is zulks niet in strijd te achten met het evenredigheidsbeginsel.
Indien een aanvrager een aanvraag indient voor percelen waarvan hij niet aannemelijk kan maken dat deze aan de voorwaarden voldoen, komt dat voor zijn rekening en risico.
5.6 In artikel 44 van Verordening (EG) nr. 2419/2001, dat ook van toepassing is op jaren vóór 2002, is onder andere bepaald dat geen sancties worden opgelegd wanneer de aanvrager kan bewijzen dat hem geen schuld treft.
Het College acht het denkbaar dat een aanvrager, die gedurende de jaren 1987 tot en met 1991 niet als eigenaar, pachter of anderszins bij het gebruik van een perceel betrokken was en die zich aanwijsbaar omtrent het gebruik van een perceel in de bewuste periode geïnformeerd heeft en in dat kader vóór de indiening van zijn aanvraag schriftelijke bescheiden verkregen heeft, waaruit in redelijkheid de conclusie kan worden getrokken dat het perceel aan de voorwaarden voor steunverlening voldoet, op grond van deze bepaling aan oplegging van een sanctie kan ontkomen.
Van een dergelijke situatie is niet gebleken.
5.7 Gelet op al het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Voor een veroordeling in de proceskosten vindt het College geen aanleiding.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van mr. R.P.H. Rozenbrand als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 november 2005.
w.g. E.J.M. Heijs w.g. R.P.H. Rozenbrand