ECLI:NL:CBB:2005:AU5669

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
2 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/1018
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning en terugvordering van EG-steunverlening voor akkerbouwgewassen

In deze zaak heeft appellant, A, beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarbij een eerder besluit tot toekenning van akkerbouwsteun voor het jaar 2002 is herzien en de uitbetaalde subsidie gedeeltelijk is teruggevorderd. De procedure begon met een aanvraag voor akkerbouwsteun voor 11.23 ha maïs, maar na een teledetectiecontrole bleek dat een perceel niet voldeed aan de voorwaarden voor subsidiëring. De Minister besloot de steun te weigeren en de eerder uitbetaalde subsidie terug te vorderen. Appellant voerde aan dat er sprake was van een fout van de Minister en dat hij te goeder trouw had gehandeld. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven oordeelde dat de Minister verplicht was om ten onrechte betaalde bedragen terug te vorderen, tenzij de aanvrager kon bewijzen dat de fout niet aan hem te wijten was. Het College concludeerde dat appellant niet voldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat het perceel aan de voorwaarden voldeed. De eerdere toekenning van subsidie betekende niet dat de percelen voldeden aan de definitie van akkerland. Het College verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde de terugvordering van de subsidie.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
Zesde enkelvoudige kamer
AWB 04/1018 2 november 2005
5135 EG-steunverlening akkerbouwgewassen
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
gemachtigde: mr. M.J.C. Mol, werkzaam bij ZLTO te Tilburg,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: drs. J.J.M. Schipper, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Appellant heeft bij brief van 1 december 2004, bij het College binnengekomen op 2 december 2004, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 22 oktober 2004.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 17 mei 2004, waarbij een eerder besluit tot toekenning aan appellant van akkerbouwsteun over het jaar 2002 is herzien en de uitbetaalde subsidie gedeeltelijk is teruggevorderd.
Bij brief van 28 januari 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Op 21 september 2005 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waar partijen zich door hun gemachtigde hebben laten vertegenwoordigen. De gemachtigde van verweerder werd bijgestaan door drs. M. Honig, werkzaam bij GeoRas.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In artikel 7 van Verordening (EG) nr. 1251/1999 van de Raad van 17 mei 1999 tot instelling van een steunregeling voor producenten van bepaalde akkerbouwgewassen is onder meer het volgende bepaald:
"Er kunnen geen betalingsaanvragen worden ingediend voor grond die op 31 december 1991 als blijvend grasland, voor meerjarige teelten, als bosgrond of voor niet-agrarische doeleinden in gebruik was."
In artikel 2 van Verordening (EG) nr. 2316/1999 van de Commissie van 22 oktober 1999 houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 1251/1999 van de Raad tot instelling van een steunregeling voor producenten van bepaalde akkerbouwgewassen is het volgende bepaald:
"Voor de toepassing van artikel 7 van Verordening (EG) nr. 1251/1999 gelden voor de begrippen "blijvend grasland", "blijvende teelten", "meerjarige gewassen"en "herstructureringsprogramma" de in bijlage I opgenomen definities."
In bedoelde bijlage staat:
"Definities
1. Blijvend grasland
Grond die geen deel uitmaakt van een vruchtwisseling en die blijvend (ten minste vijf jaar) als grasland wordt gebruikt, ongeacht of het ingezaaid dan wel natuurlijk grasland betreft."
In Verordening (EG) nr. 2419/2001 van de Commissie van 11 december 2001 houdende uitvoeringsbepalingen inzake het bij Verordening (EEG) nr. 3508/92 van de Raad ingestelde geïntegreerde beheers- en controlesysteem voor bepaalde communautaire steunregelingen is onder meer het volgende bepaald:
" Titel III CONTROLES
Artikel 15
Algemeen beginsel
De administratieve controles en de controles ter plaatse worden zo uitgevoerd dat op betrouwbare wijze kan worden geverifieerd of aan de voorwaarden voor toekenning van steunbedragen is voldaan.
Artikel 18
(…)
1. De controles ter plaatse betreffen jaarlijks ten minste:
a) 5 % van alle bedrijfshoofden die een steunaanvraag "oppervlakten" indienen;
(…)
3. Wanneer is bepaald dat onderdelen van een controle ter plaatse door middel van een steekproef mogen worden uitgevoerd, moet deze steekproef een betrouwbaar en representatief controleniveau waarborgen. De lidstaten bepalen de criteria voor de samenstelling van de steekproef. Komen bij de steekproeven onregelmatigheden aan het licht, dan wordt de steekproef dienovereenkomstig uitgebreid.
Artikel 23
Teledetectie
1. Onder de in dit artikel bepaalde voorwaarden kunnen de lidstaten voor de in artikel 18, lid 1, onder a), bedoelde steekproef teledetectie gebruiken in plaats van traditionele middelen voor een controle ter plaatse. (…)
(…)
Artikel 32
(...)
2. Wanneer met betrekking tot de totale geconstateerde oppervlakte waarop een steunaanvraag in het kader van de in artikel 1, lid 1, onder a), van Verordening (EEG) nr. 3508/92 vermelde steunregelingen betrekking heeft, het verschil tussen de aangegeven oppervlakte en de geconstateerde oppervlakte in de zin van artikel 31, lid 2, groter is dan 30%, wordt het op grond van die steunregelingen toe te kennen steunbedrag waarop het bedrijfshoofd overeenkomstig artikel 31, lid 2, aanspraak zou kunnen maken, voor het betrokken kalenderjaar geweigerd.
(...)
Artikel 44
Uitzonderingen op de toepassing van kortingen en uitsluitingen
1. De in deze titel bedoelde kortingen en uitsluitingen zijn niet van toepassing wanneer het bedrijfshoofd feitelijk juiste gegevens heeft verschaft of wanneer hij anderszins kan bewijzen dat hem geen schuld treft.
(...)
Artikel 48
Overmacht en buitengewone omstandigheden
1. Gevallen van overmacht of buitengewone omstandigheden moeten binnen tien werkdagen vanaf het tijdstip waarop zulks voor het bedrijfshoofd mogelijk is met het relevante door de bevoegde instantie afdoende geachte bewijs bij de bevoegde instantie worden gemeld.
(...)
Artikel 49
Terugvordering van ten onrechte betaalde bedragen
1. In geval van een onverschuldigde betaling is het bedrijfshoofd verplicht het betrokken bedrag terug te betalen, (…).
(...)
4. De in lid 1 bedoelde terugbetalingsplicht is niet van toepassing indien de betaling is verricht als gevolg van een fout van de bevoegde instantie zelf of van een andere instantie en die fout redelijkerwijs niet kon worden ontdekt door het bedrijfshoofd.
Wanneer de fout evenwel betrekking heeft op feitelijke elementen die relevant zijn voor de berekening van de betrokken betaling, is de eerste alinea alleen van toepassing indien het besluit tot terugvordering niet binnen twaalf maanden na de betaling is meegedeeld.
(…)”
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellant heeft bij zijn aanvraag oppervlakten voor 2003 voor 11.23 ha maïs akkerbouwsteun aangevraagd.
- Op basis van een teledetectiecontrole heeft GeoRas, het bureau dat verweerder in dergelijke zaken adviseert, op 15 oktober 2003 aan verweerder gerapporteerd dat het perceel 3 uit de aanvraag oppervlakten niet aan de voorwaarden voor subsidiëring voldoet. Aan deze rapportage lag de bevinding ten grondslag dat de percelen in de jaren 1987 tot en met 1991 niet anders dan als grasland in gebruik geweest waren.
- Bij besluit van 25 december 2003 heeft verweerder hierin aanleiding gevonden de door appellant gevraagde akkerbouwsteun geheel te weigeren. Appellant heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
- Aangezien het perceel 3 ook in de aanvraag voor 2002 was opgegeven – het betrof toen perceel 11 – heeft verweerder bij besluit van 17 mei 2004, verzonden op 4 juni 2004, ook zijn besluit van 1 december 2002 tot toekenning van subsidie voor het jaar 2002 voor de gewasgroep maïs herzien. Omdat het verschil tussen aangevraagde en geconstateerde oppervlakte groter was dan 20% van de geconstateerde oppervlakte (55,97%), heeft verweerder voor dat jaar op grond van artikel 32, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 de gevraagde steun alsnog geheel geweigerd en de voor die gewasgroep reeds uitbetaalde steun, zijnde € 4247,74 op grond van artikel 49 van die verordening teruggevorderd.
- Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 29 juni 2004 bezwaar gemaakt.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit is het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Hiertoe is samengevat, het volgende overwogen.
Verweerder is op grond van de hier in rubriek 2.1 aangehaalde bepalingen uit Europese verordeningen verplicht om ten onrechte betaalde bedragen terug te vorderen. Dit is slechts anders indien de betaling is verricht als gevolg van een fout van de bevoegde instantie zelf of een andere instantie en die fout redelijkerwijs niet kon worden ontdekt door het bedrijfshoofd. Daarvan is hier geen sprake.
Het opgeven van een perceel dat niet voldoet aan de voorwaarden, komt voor rekening en risico van appellant, ondanks het feit dat de betaling al enige tijd geleden heeft plaatsgevonden.
Om de interpretatie van satellietbeelden door GeoRas te weerleggen, is bewijs op perceelsniveau een vereiste.
Omdat u tegen het besluit voor het jaar 2003 geen bezwaar heeft gemaakt, is in rechte komen vast te staan dat de percelen niet aan de definitie akkerland voldoen. Ook thans heeft appellant geen bewijsmateriaal overgelegd waaruit blijkt dat de percelen wel voldoen.
Dat aan appellant eerder wel subsidie is toegekend, staat er niet aan in de weg dat een latere aanvraag wordt getoetst aan gedetailleerde controlegegevens zoals satellietopnames, die inmiddels ter beschikking van verweerder zijn gekomen. Evenmin zijn deze omstandigheden een beletsel om op conclusies uit voorgaande jaren terug te komen. Overigens werd verweerder pas in oktober 2003 duidelijk dat de percelen niet voldeden.
Het feit dat er geen sprake is van opzet, betekent niet dat er sprake is van overmacht.
De eventuele gevolgen van toekomstige regelgeving zijn in de onderhavige procedure niet aan de orde.
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft ter ondersteuning van zijn beroep, samengevat, het volgende aangevoerd.
Verweerder heeft in het verleden voor de betreffende percelen ten onrechte gelden uitgekeerd. Er is wel degelijk sprake van een door verweerder gemaakte fout die redelijkerwijs niet door hem kon worden ontdekt. Appellant is volledig te goeder trouw.
Verweerder heeft het beroep op overmacht ten onrechte verworpen. De bewijsmiddelen waarnaar wordt gevraagd, zijn immers niet meer voorhanden. Ook het College is van oordeel dat bij de waardering van het bewijs rekening moet worden gehouden met het tijdsverloop. Hierbij komt dat aanvragers nu wel op voorhand kunnen informeren of een perceel aan de voorwaarden voldoet en toen niet.
Bij appellant is na goedkeuring van de aanvragen in eerdere jaren wel degelijk het vertrouwen gewekt dat hij voldeed aan alle voorwaarden. Hierbij komt dat het leerstuk van de formele rechtskracht eraan in de weg staat dat onherroepelijk genomen besluiten worden teruggedraaid.
Het lag op de weg van verweerder om na te gaan of niet in het verleden al een goedkeuring aan een aanvraag was verleend. Bij een dergelijke goedkeuring werd immers altijd vermeld dat uit administratieve en/of fysieke controle is gebleken dat de opgegeven oppervlakte voldoet aan de voorwaarden voor subsidieverlening en daarmee aan de definitie van akkerland. Het opleggen van een sanctie is dan ook in ieder geval niet aan de orde. In de uitspraak van het College van 24 juni 2005 in de zaak Tegenbosch (AWB 04/633; rechtspraak.nl, LJN AT8929) is op dit punt geoordeeld dat de eerdere toekenning van subsidie geen erkenning inhoudt dat de betreffende percelen voldoen. Het College wijst er daarbij op dat slechts vijf procent van de ingediende aanvragen hoeft te worden onderworpen aan een fysieke controle. De controle op grond van teledetectie is echter geen fysieke controle, maar een administratieve controle. Nu administratieve controles op grond
van artikel 8 van Verordening (EEG) nr. 3508/92 verplicht zijn, mocht appellant erop
vertrouwen dat de goedgekeurde aanvragen administratief zijn gecontroleerd en die goedkeuring de erkenning oplevert dat de opgegeven percelen voldoen aan de definitie akkerland.
Ten slotte heeft verweerder appellant ten onrechte niet gehoord en had appellant graag van de gelegenheid gebruik willen maken om zijn bezwaar mondeling toe te lichten. Hierbij hadden de door verweerder gebruikte satellietbeelden voorwerp van discussie kunnen zijn, aangezien niet uitgesloten is dat er tussen de tijdstippen waarop deze beelden gemaakt zijn, in enig jaar toch een gewas verbouwd kan zijn.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Voorzover appellant zich op het standpunt heeft gesteld dat satellietbeelden te onnauwkeurig zijn om als basis te dienen voor besluitvorming door verweerder, volgt het College appellant hierin niet.
Zoals het College eerder heeft overwogen, onder meer in zijn uitspraak van 30 september 2005 (AWB 04/374, www.rechtspraak.nl, LJN AU4088), vergt de interpretatie van satellietbeelden een niet geringe mate van deskundigheid. Het is in vele gevallen niet mogelijk om met behulp van een simpel schema op basis van de daarop zichtbare kleurverschillen tot een eenduidige conclusie over de aanwezigheid van bepaalde beplanting op een bepaald moment te geraken. Dat neemt niet weg dat er betrouwbare informatie aan valt te ontlenen.
GeoRas is een door de Europese autoriteiten gecertificeerd bedrijf dat de door de Europese Commissie beschikbaar gestelde satellietbeelden volgens vaste procedures interpreteert. Indien op basis daarvan niet kan worden vastgesteld dat een perceel op 31 december 1991 anders dan als blijvend grasland, voor meerjarige teelten, als bosgrond of voor niet-
agrarische doeleinden in gebruik was en dat derhalve voor dat perceel op grond van artikel 7 van Verordening (EG) nr. 1251/1999 een betalingsaanvraag kan worden ingediend, mag van de aanvrager verwacht worden dat deze de premiewaardigheid van het perceel alsnog aannemelijk maakt.
De aanvrager kan dit allereerst doen door gemotiveerd aan te voeren dat verweerder en/of GeoRas ten onrechte de conclusie hebben getrokken dat de beelden onvoldoende grondslag bieden om een perceel premiewaardig te achten. Dat zou bijvoorbeeld het geval kunnen zijn als aanwijsbaar beelden van een verkeerd perceel bestudeerd zijn of als de beelden verkeerd geïnterpreteerd zijn en wel degelijk uitwijzen dat sprake is geweest van een gebruik anders dan als bedoeld in artikel 7.
De aanvrager kan de premiewaardigheid van een perceel voorts aannemelijk maken door feiten en omstandigheden aan te voeren op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat het perceel in een of meer referentiejaren niet alleen als grasland in gebruik is geweest. Dat zou bijvoorbeeld het geval kunnen zijn indien een stuk wordt overgelegd waaruit blijkt dat op het perceel in één van de referentiejaren een akkerbouwgewas is geteeld, zeker als dit gebruik in overeenstemming met de beelden kan worden gebracht. Volgens vaste jurisprudentie van het College kan daarbij geen vorm van bewijs op voorhand worden uitgesloten en dient bij de waardering van het aangebrachte bewijs rekening gehouden te worden met het feit, dat het tijdsverloop na de periode van 1987 tot en met 1991 de mogelijkheid van bewijslevering ongunstig beïnvloedt. Het bewijs van een ander gebruik dan uit de satellietbeelden wordt afgeleid, kan in beginsel alleen per perceel geleverd worden.
Uitgangspunt bij de beoordeling is in beide gevallen dat het niet aan verweerder is overtuigend te bewijzen dat een perceel niet premiewaardig is, maar aan de aanvrager om aannemelijk te maken dat een voor subsidie opgegeven perceel premiewaardig is. Het is immers de verantwoordelijkheid van de aanvrager te onderbouwen dat hij voor de door
hem aangevraagde subsidie in aanmerking komt, zodat van hem bewijs ter zake mag worden gevraagd. Verweerder neemt dan ook op goede gronden het standpunt in dat hij na controle geen steun mag verstrekken als er niet van kan worden uitgegaan dat het daarvoor in aanmerking gebrachte perceel aan de voorwaarden voldoet.
5.2 In het onderhavige geval heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat het perceel 11 van de aanvraag voor 2002 premiewaardig is. De enkele ter zitting van het College betrokken stelling, dat de teelt van een gewas in enig jaar tot de mogelijkheden behoort zonder dat dit op de beelden direct zichtbaar is, is hiervoor onvoldoende.
5.3 Nu aan appellant voor het betrokken perceel voor het jaar 2002 premie is verstrekt, terwijl achteraf is komen vast te staan dat hij hierop geen aanspraak kon maken, was verweerder ingevolge artikel 49 van Verordening (EG) nr. 2419/2001 gehouden de premietoekenning ongedaan te maken en het op basis van die toekenning uitbetaalde bedrag terug te vorderen.
Het gaat hier om een verplichting tot terugvordering, die rechtstreeks voortvloeit uit het Europese recht en geheel daardoor gereguleerd wordt. Het beroep van appellant op de formele rechtskracht van het toekenningsbesluit van 1 december 2002 kan hem dan ook niet baten.
5.4 Ingevolge artikel 49, vierde lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 is de terugbetalingsplicht niet van toepassing, indien de betaling is verricht als gevolg van een fout van de bevoegde instantie zelf of van een andere instantie en die fout redelijkerwijs niet kon worden ontdekt door het bedrijfshoofd.
Voorzover appellant heeft willen betogen dat de toekenning van akkerbouwpremie over het eerdere jaar 2002 een fout als hierbovenbedoeld zou opleveren, wijst het College dit betoog van de hand. Aan toekenning van akkerbouwpremie ligt niet steeds een compleet onderzoek van alle van belang zijnde voorwaarden ten grondslag. Slechts een percentage van 5% van alle in een jaar ingediende aanvragen moet ingevolge het bepaalde in artikel 18, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 aan een controle ter plaatse onderworpen worden. Daarvan maakt bovendien een historisch teledetectieonderzoek niet altijd deel uit. Verweerder is in het onderhavige geval pas op de hoogte geraakt van het feit dat het betrokken perceel niet voldeed, nadat GeoRas in oktober 2003 een teledetectiecontrole had uitgevoerd.
Appellant heeft betoogd dat een controle door middel van teledetectie een administratieve controle is en hij is op basis hiervan kennelijk van mening dat hij ervan mocht uitgaan dat er voorafgaand aan het toekenningsbesluit van 1 december 2002 een teledetectiecontrole heeft plaatsgevonden. Het College kan appellant hierin reeds niet volgen, omdat een controle door middel van teledetectie niet als administratieve controle kan worden aangemerkt. Artikel 15 van Verordening (EG) 2419/2001 onderscheidt administratieve controles en controles ter plaatse. Uit artikel 23, eerste lid, juncto artikel 18, eerste lid, van Verordening (EG) 2419/2001 volgt dat een controle door middel van teledetectie als een controle ter plaatse moet worden aangemerkt.
5.5 Verweerder was voorts verplicht de sanctie van artikel 32, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 toe te passen. Het College verwijst ter zake naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 19 november 2002, C-304/00, Jur. I-10737, inzake W.H. Strawson (Farms) Ltd en J.A. Gagg & Sons (a firm). Daaruit blijkt dat, indien een aanvrager gedurende enkele jaren achtereen een grotere oppervlakte aanvraagt dan geconstateerd wordt, als zulks eenmaal is vastgesteld en op basis daarvan de toekenning van steun herzien wordt, voor ieder van die jaren de uit Verordening (EEG) nr. 3887/92 dan wel Verordening (EG) nr. 2419/2001 voortvloeiende sancties opgelegd dienen te worden, onverminderd de verjaringstermijn bepaald in artikel 3, eerste lid, van Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95. Dit betekent dat ter zake van een gelijke overtreding in meerdere jaren achteraf over ieder jaar een sanctie moet worden opgelegd. Naar het Hof heeft vastgesteld, is zulks niet in strijd te achten met het evenredigheidsbeginsel.
Indien een aanvrager een aanvraag indient voor percelen waarvan hij niet aannemelijk kan maken dat deze aan de voorwaarden voldoen, komt dat voor zijn rekening en risico. Dat geen bewijsmiddelen meer beschikbaar zijn op grond waarvan kan worden aangetoond dat de percelen aan de voorwaarden voldoen, levert, anders dan appellant heeft aangevoerd, geen overmacht op.
5.6 In artikel 44 van Verordening (EG) nr. 2419/2001, dat ook van toepassing is op jaren vóór 2002, is onder andere bepaald dat geen sancties worden opgelegd wanneer de aanvrager kan bewijzen dat hem geen schuld treft.
Het College acht het denkbaar dat een aanvrager, die gedurende de jaren 1987 tot en met 1991 niet als eigenaar, pachter of anderszins bij het gebruik van een perceel betrokken was en die zich aanwijsbaar omtrent het gebruik van een perceel in de bewuste periode geïnformeerd heeft en in dat kader vóór de indiening van zijn aanvraag schriftelijke bescheiden verkregen heeft, waaruit in redelijkheid de conclusie kan worden getrokken dat het perceel aan de voorwaarden voor steunverlening voldoet, op grond van deze bepaling aan oplegging van een sanctie kan ontkomen.
Appellant heeft dergelijke bescheiden echter niet overgelegd. De enkele stelling dat hij volledig te goeder trouw is geweest, is onvoldoende om met toepassing van artikel 44 van Verordening (EG) nr. 2419/2001 de toegepaste sanctie achterwege te laten.
5.7 Het College ziet ten slotte geen grond voor het oordeel dat verweerder ten onrechte van het horen van appellant heeft afgezien. Uit het bezwaarschrift blijkt immers op geen enkele wijze dat appellant de constatering, dat perceel 11 niet aan de voorwaarden voor subsidiëring voldoet, niet deelde. Hierbij wordt gememoreerd dat appellant in bezwaar geen schriftelijk bewijs heeft overgelegd en evenmin de juistheid van de uit de satellietbeelden getrokken conclusie heeft bestreden.
5.8 Gelet op al het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Voor een veroordeling in de proceskosten vindt het College geen aanleiding.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van mr. R.P.H. Rozenbrand als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 november 2005.
w.g. E.J.M. Heijs w.g. R.P.H. Rozenbrand