6. De beoordeling van het geschil
6.1 Het College stelt allereerst vast dat de intrekking van de toelating van Roundup Dry met ingang van 1 december 2004 niet met zich meebrengt dat het procesbelang van appellanten is komen te vervallen. Het College acht hiertoe reeds voldoende dat het middel op grond van het intrekkingsbesluit nog tot 1 december 2005 mag worden gebruikt. Tussen partijen is derhalve in geschil de vraag of verweerder op juiste gronden de afwijzing van het bezwaar van appellanten tegen de verlenging c.q. hernieuwde toelating van Roundup Dry c.q. en Roundup Ready to Use heeft gehandhaafd. Daartoe overweegt het College als volgt.
6.2 Bij het primaire besluit van 15 maart 2002 heeft verweerder de toelating van Roundup Dry van 6 mei 1993 en van Roundup Ready to Use van 7 augustus 1991 verlengd door aanpassing van de bepaling betreffende de looptijd van de toelating respectievelijk door het nemen van een nieuw besluit tot toelating, welk besluit in de plaats gesteld is van het toelatingsbesluit van 7 augustus 1991. Op grond van artikel 5, eerste lid, Bmw kan een toelating worden verlengd, indien gebleken is dat nog steeds aan de voorwaarden voor toelating is voldaan.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, Bmw wordt een bestrijdingsmiddel slechts toegelaten of geregistreerd, indien aan de in dit artikellid onder a tot en met d genoemde voorwaarden is voldaan. Op grond van artikel 3, eerste lid, onder a, Bmw dient te worden vastgesteld of een bestrijdingsmiddel en zijn omzettingsproducten voldoen aan de criteria van artikel 3 en 3a Bmw. Artikel 3, eerste lid, onder b, Bmw bepaalt – voor zover hier van belang – dat de aard en de hoeveelheid van de werkzame stoffen alsmede, voor zover in (eco)tocologisch opzicht relevant, onzuiverheden en hulpstoffen en omzettingsprodukten moeten kunnen worden bepaald.
Artikel 5 Bmw bevat bepalingen omtrent de duur van de toelating of registratie en de voorschriften die bij de toelating of registratie kunnen worden gegeven. Op grond van artikel 5, tweede lid, onder a.3 Bmw dienen bij de toelating van een gewasbeschermingmiddel voorschriften te worden gegeven, waar mogelijk, omtrent geïntegreerde bestrijding.
6.3 Het College vindt in de tekst van artikel 3 Bmw, in de wetsgeschiedenis, noch in Richtlijn 91/414/EG aanknopingspunten voor de juistheid van de stelling van appellanten dat de in artikel 3, eerste lid, onder a, Bmw opgenomen voorwaarde voor toelating of registratie van een bestrijdingsmiddel, tevens omvat de verplichting tot vaststelling van conformiteit met de criteria van artikel 3 en 3a Bmw voor alle afzonderlijke componenten, waaronder de in artikel 3, eerste lid, onder b, Bmw genoemde hulpstoffen. Het College overweegt voorts dat toetsing van de combinatie-effecten wel heeft plaatsgevonden, namelijk als onderdeel van de beoordeling van het middel, zo blijkt uit de bestreden besluiten waarin overzichten zijn opgenomen van de resultaten van de toetsing van combinatie-effecten.
Ten aanzien van de vraag of is voldaan aan de in artikel 3, eerste lid, onder b, Bmw opgenomen verplichting tot, onder meer, het bepalen van de in (eco)toxicologisch opzicht relevante hulpstoffen, overweegt het College dat uit de enkele omstandigheid dat evaluaties van de hulpstoffen niet zijn opgenomen in de toelatingsbesluiten, niet kan worden afgeleid dat de gegevens over de hulpstoffen ontbreken in de aanvragen. Allereerst is verweerder, anders dan appellanten menen, niet gehouden de samenstelling van het bestrijdingsmiddel en/of een evaluatie van de hulpstoffen en de daarbij gebruikte methoden te vermelden of samen te vatten in het toelatingsbesluit. Het door appellanten in verband met publicatie van de samenstelling van het middel aangehaalde artikel 22 Bmw is hier niet van toepassing, omdat het in dit geval niet betreft stoffen die op grond van Richtlijn 67/548/EEG of Richtlijn 99/45/EG zijn aangewezen als gevaarlijke stoffen. De samenstelling van het middel behoort derhalve niet tot de gegevens waarvoor de geheimhoudingsplicht op grond van artikel 2:5 Awb dient te worden doorbroken. De evaluatie van de hulpstoffen en de daarbij gebruikte methoden kunnen op grond van artikel 27, tweede lid, Regeling niet geheim gehouden worden, naar appellanten terecht stellen. De bepaling schrijft echter niet voor op welke wijze de gegevens openbaar gemaakt dienen te worden. Hieruit kan derhalve geen plicht tot publicatie van de analyse- dan wel evaluatiemethoden van de hulpstoffen in de toelatingsbesluiten worden afgeleid. Het uitgangspunt dat verweerder in deze hanteert – verstrekking op verzoek – acht het College niet kennelijk onredelijk.
De overige omstandigheden die appellanten aanvoeren ter onderbouwing van de stelling dat verweerder niet heeft voldaan aan de uit artikel 3, eerste lid, onder b, Bmw voortvloeiende verplichting tot het bepalen van de hulpstoffen, treffen naar het oordeel van het College evenmin doel. De door appellanten aangehaalde toelatingsbesluiten van 24 november 2001 hebben geen betrekking op de toelating van de middelen die in dit geschil aan de orde zijn en kunnen derhalve niet dienen ter onderbouwing van het door appellanten ingenomen standpunt. De besluiten van 8 oktober 1999 waarbij de toelating van de middelen werd verlengd tot 1 april 2003, zijn, juist op het punt van de toxiciteit, gerectificeerd bij besluiten van 23 juni 2000 en 7 juli 2000, zodat ook uit de besluiten van 8 oktober 1999 niet kan worden afgeleid dat verweerder niet aan de eerder genoemde verplichting heeft voldaan. De besluiten van 1 december 2000, ten slotte, bevatten slechts enige aanpassingen van de besluiten van 23 juni 2000 en 7 juli 2000 en dienen dan ook in de context van die eerdere besluiten te worden geplaatst en niet zelfstandig te worden beschouwd. De besluiten van 1 december 2000 leveren derhalve evenmin een onderbouwing van het standpunt van appellanten.
Op grond van het bovenstaande, komt het College tot het oordeel dat de door appellanten aangevoerde argumenten ter onderbouwing van het standpunt dat verweerder niet heeft voldaan aan de uit artikel 3, eerste lid, onder a en onder b, Bmw voorvloeiende verplichtingen, geen stand houden. De grief van appellanten terzake kan dan ook niet slagen.
6.4 Ten aanzien van hetgeen appellanten hebben gesteld met betrekking tot het in artikel 5, tweede lid, Bmw bepaalde omtrent het voorschrijven van geïntegreerde bestrijding in de gebruiksvoorwaarden bij een gewasbeschermingsmiddel, overweegt het College als volgt. Uit de omstandigheid dat de gebruiksvoorwaarden de mogelijkheid van geïntegreerde bestrijding niet vermelden, kan niet worden afgeleid, zoals appellanten doen, dat verweerder niet, zoals uit artikel 5, tweede lid, Bmw voortvloeit, de mogelijkheid van geïntegreerde bestrijding, heeft onderzocht. Verweerder stelt het middel te hebben beoordeeld op verenigbaarheid met de beginselen van geïntegreerde bestrijding en geconcludeerd te hebben dat er geen aanleiding is om te betwijfelen dat het gebruik van de middelen samengaat met het toepassen van geïntegreerde bestrijding, omdat slechts één teelt, te weten de fruitteelt (appel en peer) voorkomt in het WG/GA van een van de onderhavige middelen, te weten Roundup Dry. De natuurlijke vijanden die bij een geïntegreerde bestrijding worden ingezet, bevinden zich op het gewas terwijl het toegestane gebruik van het middel beperkt is tot de zwartstroken onder de bomen. Bespuiting met Roundup Dry schaadt derhalve de natuurlijke vijanden niet, zodat de beginselen van de geïntegreerde bestrijding niet in het gedrang komen. Ook bevat het gebruiksvoorschrift van het middel een waarschuwing om te wijzen op schadelijke effecten van niet-doelwit arthropoden.
Op grond van het bovenstaande, komt het College tot het oordeel dat de redenering die aan het standpunt van appellanten ten grondslag ligt, onjuist is en dat de op die redenering gebaseerde grief derhalve niet kan slagen.
6.5 Ten aanzien van de stelling van appellanten dat, nu vaststaat dat bij gebruik van het middel Roundup Dry sprake is van een overschrijding van de norm voor niet-doelwitarthropoden, verweerder ten onrechte de toelatinghouder de keuze heeft gelaten tussen het opnemen van een waarschuwingszin en het voorschrijven (in het gebruiksvoorschrift) van een 2 meter spuitvrije bufferzone, overweegt het College als volgt.
Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de toelatinghouder een keuze toekomt tussen de twee benaderingswijzen, aangezien het gaat om een “oude”, thans nog vigerende benadering (opnemen van een waarschuwing) en een nieuwe benadering (voorschrijven 2 meter spuitvrije bufferzone) die nog niet in de Uniforme Beginselen is opgenomen en daarom ook door verweerder nog niet verplicht wordt voorgeschreven. Het College is tevens van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat voor het voorschrijven van het door appellanten gesuggereerde, strengere voorschrift (2 meter teeltvrije bufferzone), de noodzaak daarvan daargelaten, onvoldoende wettelijke basis bestaat.
6.6 Terzake van de stelling van appellanten inhoudende dat de waterkwaliteitsnorm voor oppervlaktewater dat gebruikt wordt voor drinkwaterproductie, wordt overschreden, zodat de toelating van beide middelen is geschied in strijd met artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, sub 10, Bmw, verwijst het College naar zijn oordeel terzake met betrekking tot de toelating van Roundup Ready to Use in de uitspraak van 19 augustus 2005 (AWB 04/37, <www.rechtspraak.nl>, LJN AU1365), met name naar hetgeen is overwogen en geconcludeerd in § 6.2 tot en met § 6.4. Het aldaar overwogene geldt voor de in dit geschil tevens aan de orde zijnde toelating van Roundup Dry.
Het College komt ook in voorliggend geschil tot de conclusie dat verweerder zich onvoldoende heeft ingespannen om aan de verplichting tot toetsing van de middelen aan de drinkwaternorm, zoals deze voortvloeit uit artikel 3, eerste lid aanhef en onder a, sub 10, Bmw, en C.2.5.1.3 uniforme beginselen te voldoen. Zonder een dergelijke toetsing kan verweerder, gelet op het bepaalde in artikel 4 van Richtlijn 91/414/EEG en de artikelen 2 en 3 Bmw, zich niet met recht op het standpunt stellen dat is vastgesteld dat toelating van Roundup Dry en Roundup Ready to Use geen voor het milieu onaanvaardbaar effect heeft. Het bestreden besluit kan derhalve niet in stand blijven.
6.7 Uit het vorenstaande volgt dat het beroep gegrond moet worden verklaard, en dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
Verweerder zal worden opgedragen met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op het bezwaar van appellanten te beslissen.
Het College acht termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellanten. Deze kosten worden op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 322,-- wat betreft de kosten van door een derde beroepsmatig verleende bijstand (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, wegingsfactor 1, ad € 322,-- per punt).
Het College zal bepalen dat aan appellanten het door hen betaalde griffierecht wordt vergoed.