ECLI:NL:CBB:2005:AU5133

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
4 oktober 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/38
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating en verlenging van gewasbeschermingsmiddelen op basis van glyfosaat

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven, gedateerd op 4 oktober 2005, staat de verlenging van de toelating van de gewasbeschermingsmiddelen Roundup Dry en Roundup Ready to Use centraal. De appellanten, de Stichting Zuid-Hollandse Milieufederatie en de Stichting Natuur en Milieu, hebben beroep ingesteld tegen een besluit van het College voor de toelating van bestrijdingsmiddelen, dat de bezwaren van de appellanten tegen de verlenging van de toelatingen ongegrond heeft verklaard. De zaak betreft de werkzame stof glyfosaat, die onderhevig is aan Europese richtlijnen en nationale wetgeving, waaronder de Bestrijdingsmiddelenwet.

De appellanten betogen dat de besluiten van verweerder niet voldoen aan de wettelijke eisen, met name met betrekking tot de milieu-effecten van glyfosaat op oppervlaktewater en de gezondheid van mens en dier. Ze stellen dat er onvoldoende gegevens zijn over de hulpstoffen en dat de risico's voor niet-doelwit organismen niet adequaat zijn beoordeeld. De verweerder, vertegenwoordigd door het College, heeft de argumenten van de appellanten weerlegd en gesteld dat de huidige wetenschappelijke kennis ontoereikend is om een adequaat rekenmodel te ontwikkelen voor de concentratie van glyfosaat in drinkwater.

Het College heeft de argumenten van de appellanten in overweging genomen en geconcludeerd dat de verweerder onvoldoende heeft aangetoond dat de toelating van de gewasbeschermingsmiddelen geen onaanvaardbare effecten op het milieu heeft. Het College heeft het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen om opnieuw op het bezwaar van appellanten te beslissen, met inachtneming van de uitspraak. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van appellanten en is het griffierecht vergoed.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 04/38 4 oktober 2005
32030 Bestrijdingsmiddelenwet
Verlenging
Uitspraak in de zaak van:
1. de Stichting Zuid-Hollandse Milieufederatie, te Rotterdam,
2. de Stichting Natuur en Milieu, te Utrecht,
appellanten,
gemachtigde: mr. drs. J. Rutteman, werkzaam bij appellante sub 1,
tegen
het College voor de toelating van bestrijdingsmiddelen, gevestigd te Wageningen, verweerder,
gemachtigde: mr. A.A. Spoel, advocaat te 's-Gravenhage,
aan dit geding neemt voorts als partij deel:
Monsanto Europe B.V., te Brussel,
gemachtigde: mr. A.A. Freriks, advocaat te Breda.
1. De procedure
Appellanten hebben bij brief van 15 januari 2004, bij het College binnengekomen op 16 januari 2004, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 5 december 2003.
Bij dit besluit heeft verweerder de bezwaren van appellanten tegen zijn besluiten van 15 maart 2002 tot verlenging van de toelatingen van de gewasbeschermingsmiddelen Roundup Dry en Roundup Ready to Use, voor zover hier van belang, ongegrond verklaard, en deze besluiten gehandhaafd, onder aanvulling van de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen en conclusies.
Bij brief van 3 maart 2004 heeft de Stichting Natuur en Milieu appellante sub 1 gemachtigd om mede namens haar in beroep te gaan tegen evenvermelde besluiten van verweerder.
Bij brief van 15 maart 2004 hebben appellanten de gronden van het beroep ingediend.
Bij brief van 3 mei 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend, de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd alsmede ten aanzien van de producties 13 en 14 bij het verweerschrift een gemotiveerd beroep gedaan op artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in die zin dat uitsluitend het College kennisneemt van deze producties.
Bij beslissing van 1 juni 2004 heeft het College besloten dat beperking van de kennisneming van genoemde producties gerechtvaardigd is.
Op 31 mei 2005 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij appellanten niet zijn verschenen en verweerder alsmede de derde partij bij voornoemde gemachtigden hun standpunten hebben toegelicht. Voor verweerder waren tevens aanwezig mr. I. Rol, ir. Y. Stienstra en ir. J.W. Pol, allen werkzaam bij verweerder. Voor Monsanto Europe B.V. is voorts verschenen ir. K. L., aldaar werkzaam.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In Richtlijn van de Raad van 15 juli 1991 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen (91/414/EEG, Pb. 1991, L230, blz. 1), zoals nadien gewijzigd is het volgende bepaald.
"Artikel 4
1. De Lid-Staten zien erop toe dat een gewasbeschermingsmiddel slechts wordt toegelaten indien:
a) de werkzame stoffen die het bevat in bijlage I zijn vermeld en indien aan de voorwaarden van die bijlage is voldaan
en indien, wat de punten b), c), d) en e) betreft, na toepassing van de uniforme beginselen van bijlage VI;
b) op grond van de stand van de wetenschappelijke en technische kennis en aan de hand van het onderzoek van het dossier overeenkomstig bijlage III, is vastgesteld dat het middel, wanneer het overeenkomstig het bepaalde in artikel 3, lid 3, wordt gebruikt en rekening wordt gehouden met alle normale omstandigheden waaronder het kan worden gebruikt, en met de gevolgen van het gebruik:
i) voldoende werkzaam is,
ii) geen onaanvaardbare uitwerking heeft op planten of plantaardige produkten,
iii) geen onnodig lijden of pijn veroorzaakt bij te bestrijden gewervelde dieren,
iv) geen schadelijke uitwerking heeft op de gezondheid van mens of dier, hetzij direct, hetzij indirect (bij voorbeeld via drinkwater, voedsel of voer), dan wel op het grondwater,
v) geen voor het milieu onaanvaardbaar effect heeft, waarbij in het bijzonder rekening wordt gehouden met de volgende aspecten:
-de plaats waar het middel in het milieu terechtkomt en wordt verspreid, met name voor wat betreft besmetting van het water, met inbegrip van drinkwater en grondwater,
-de gevolgen voor niet-doelsoorten;
(…).
Artikel 5
1. Op grond van de stand van de wetenschappelijke en technische kennis wordt een werkzame stof in bijlage I opgenomen voor een eerste periode van ten hoogste tien jaar, indien kan worden verwacht dat gewasbeschermingsmiddelen die de werkzame stof bevatten, aan de volgende voorwaarden voldoen:
a. de residuen hebben, na een toepassing die in overeenstemming is met de goede gewasbeschermingspraktijken, geen schadelijke uitwerking op de gezondheid van mens en dier of op het grondwater en geen onaanvaardbaar milieueffect en deze residuen kunnen - voor zover ze in toxicologisch opzicht of uit milieu-oogpunt van belang zijn - door middel van algemeen gebruikte methoden worden gemeten
b. het gebruik van de gewasbeschermingsmiddelen heeft, na toepassing die in overeenstemming is met de goede gewasbeschermingspraktijken, geen schadelijke uitwerking op de gezondheid van mens en dier of geen onaanvaardbaar milieu-effect, als bedoeld in artikel 4, lid 1, onder b), punten iv) en v).
(…)
Artikel 8
(…)
2. In afwijking van artikel 4 en onverminderd lid 3 en Richtlijn 79/117/EEG, mag een Lidstaat gedurende een periode van twaalf jaar na de kennisgeving van deze richtlijn, toelaten dat gewasbeschermingsmiddelen die niet in bijlage 1 opgenomen werkzame stof bevatten en die twee jaar na de datum van kennisgeving van de richtlijn reeds op de markt zijn, op zijn grondgebied op de markt worden gebracht.
(…)
Artikel 13
(…)
6. In afwijking van lid 1 mogen de Lidstaten voor de werkzame stoffen die twee jaar na de kennisgeving van deze Richtlijn reeds op de markt zijn, met inachtneming van de bepalingen van het Verdrag, de vroegere nationale voorschriften inzake de te verstrekken gegevens blijven toepassen zolang deze stoffen niet in bijlage I zijn opgenomen.
De onderhavige bestrijdingsmiddelen zijn gebaseerd op de werkzame stof glyfosaat. Deze werkzame stof is bij Richtlijn 2001/99/EG van de Commissie van 20 november 2001, houdende wijziging van bijlage I bij Richtlijn 91/414/EEG van de Raad betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen teneinde glyfosaat en thifensulfuron-methyl op te nemen als werkzame stof (2001/99/EG, Pb. 2001, L304, blz. 14), op bijlage I van Richtlijn 91/414/EEG geplaatst. In Richtlijn 2001/99/EEG is het volgende bepaald.
" (…)
Artikel 2
1. De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 1 januari 2003 aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie hiervan onverwijld in kennis.
Zij moeten in het bijzonder, overeenkomstig Richtlijn 91/414/EEG, zo nodig bestaande toelatingen voor gewasbeschermingsmiddelen die glyfosaat of thifensulfuron-methyl als werkzame stof bevatten voor die datum wijzigen of intrekken.
Wanneer de lidstaten deze bepaling aannemen, wordt in die bepaling naar de onderhavige richtlijn verwezen of wordt hiernaar verwezen bij de officiële bekendmaking van die bepaling. De regels voor deze wijziging worden vastgesteld door de lidstaten.
2. Voor gewasbeschermingsmiddelen die glyfosaat of thifensulfuron-methyl als enige werkzame stof bevatten, is 1 juli 2006 de uiterste termijn voor wijziging of intrekking van toelatingen op grond van onderzoek en besluitvorming overeenkomstig de in bijlage VI bij Richtlijn 91/414/EEG vastgestelde uniforme beginselen en op basis van een dossier dat voldoet aan de in bijlage III bij voornoemde richtlijn bepaalde eisen.
(…).
Artikel 3
Deze richtlijn treedt in werking op 1 juli 2002.
(…)."
Bijlage IV bij Richtlijn 91/414/EEG is vastgesteld bij Richtlijn van de Raad van 22 september 1997 tot vaststelling van bijlage VI bij Richtlijn 91/414/EEG betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen (Richtlijn 97/57/EEG, Pb. 1997, L265, blz. 87). Deze richtlijn vervangt Richtlijn 94/43/EG van de Raad van 27 juli 1994, die nietig werd verklaard bij arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 18 juni 1996 (C-303/94, 1996, I-02943). In Richtlijn 97/57/EG is het volgende bepaald.
" Artikel 1
Bijlage VI bij Richtlijn 91/414/EEG wordt vastgesteld in de bijlage bij deze richtlijn.
(…)
BIJLAGE VI
UNIFORME BEGINSELEN VOOR HET EVALUEREN EN TOELATEN VAN GEWASBESCHERMINGSMIDDELEN
(…)
A. INLEIDING
(…)
B. EVALUATIE
(…)
2.5. Milieueffect
(…)
2.5.1.3. De lidstaten evalueren of en in hoeverre het gewasbeschermingsmiddel in het oppervlaktewater kan terechtkomen als het overeenkomstig de gebruiksaanwijzing wordt toegepast. Als deze mogelijkheid bestaat, moeten zij, met behulp van een geschikt en op communautair niveau beproefd rekenmodel, een evaluatie maken van de op korte en lange termijn verwachte concentratie van de werkzame stof en van de metabolieten, afbraak- en reactieproducten die in het oppervlaktewater op de betrokken plaats voorkomen bij toepassing overeenkomstig de gebruiksaanwijzing.
Bij ontstentenis van een op communautair niveau beproefd rekenmodel baseren de lidstaten hun evaluatie in het bijzonder op de resultaten van de onderzoeken naar beweeglijkheid en persistentie in de bodem alsmede op de gegevens over afspoeling en drift als bedoeld in bijlagen II en III.
Bij deze evaluatie moeten eveneens de volgende gegevens in aanmerking worden genomen:
(…)
C. BESLUITVORMING
(…)
2.5. Milieu-effect
(…)
2.5.1.3. Er wordt geen toelating verleend als, na toepassing van het gewasbeschermingsmiddel volgens de gebruiksaanwijzing, in het oppervlaktewater een concentratie van de werkzame stof of van de metabolieten, afbraak- of reactieproducten verwacht kan worden:
-die indien het oppervlaktewater in of uit het gebied waar het gewasbeschermingsmiddel zal worden gebruikt, bestemd is voor onttrekking van drinkwater, de overeenkomstig Richtlijn 75/440/EEG van de Raad van 16 juni 1975 betreffende vereiste kwaliteit van het oppervlaktewater dat is bestemd voor productie van drinkwater in de lidstaten vastgestelde waarden overschrijdt, of
(…)."
In de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 (hierna: Bmw) is onder meer het volgende bepaald.
" Artikel 1
1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(…)
f. bestrijdingsmiddel: gewasbeschermingsmiddel of biocide;
g. gewasbeschermingsmiddel: werkzame stof of een preparaat dat één of meer werkzame stoffen bevat, bestemd om te worden gebruikt om:
1º. planten of plantaardige produkten te beschermen tegen organismen of de werking daarvan te voorkomen;
2º. levensprocessen van planten te beïnvloeden, voor zover niet zijnde meststoffen in de zin van de Meststoffenwet 1947 (Stb. H. 123) of van de Meststoffenwet (Stb. 1986, 598);
3º. plantaardige produkten te bewaren;
4º. ongewenste planten te doden of
5º. delen van planten te vernietigen of een ongewenste groei van planten te remmen of te voorkomen;
(…)
Artikel 2
1. Het is verboden een bestrijdingsmiddel af te leveren, voorhanden of in voorraad te hebben, binnen Nederland te brengen of te gebruiken, waarvan niet blijkt dat het ingevolge deze wet is toegelaten of voor zover het een biocide met een gering risico betreft, is geregistreerd.
(…)
Artikel 3
1. Een bestrijdingsmiddel wordt slechts toegelaten of geregistreerd indien:
a. op grond van de stand van de wetenschappelijke en technische kennis en aan de hand van onderzoek van de gegevens, bedoeld in artikel 4, tweede lid, met inachtneming van de bij of krachtens artikel 3a vastgestelde regels en beginselen voor de beoordeling, is vastgesteld dat het bestrijdingsmiddel en zijn omzettingsprodukten, wanneer het overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens deze wet wordt gebruikt:
1. (…)
10. geen voor het milieu onaanvaardbaar effect heeft, waarbij in het bijzonder rekening wordt gehouden met:
- de plaats waar het bestrijdingsmiddel in het milieu terecht komt en wordt verspreid, met name voor wat betreft besmetting van het water, met inbegrip van drink- en grondwater en belasting van de bodem;
- de gevolgen voor niet doel-soorten.
b. de aard en de hoeveelheid van de werkzame stoffen en zo nodig de in toxicologisch en ecotoxicologisch opzicht belangrijke onzuiverheden en hulpstoffen en omzettingsprodukten kunnen worden bepaald overeenkomstig de bij een communautaire maatregel vastgestelde methoden, of, voor zover deze methoden niet zijn vastgesteld, door Onze betrokken Minister zijn vastgesteld of worden goedgekeurd;
(…)
2. Een bestrijdingsmiddel wordt voorts slechts toegelaten of geregistreerd indien:
a. voor zover het een bestrijdingsmiddel de werkzame stof of werkzame stoffen zijn aangewezen bij een communautaire maatregel die de werkzame stoffen vermeldt die mogen worden gebruikt als basis voor bestrijdingsmiddelen en aan de daarbij gestelde voorwaarden wordt voldaan;
(…).
Artikel 3a
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regelen worden gesteld met betrekking tot de toelatingscriteria of registratiecriteria als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel a en het tweede lid, onderdeel c, en kunnen beginselen voor de beoordeling worden vastgesteld.
(…).
Artikel 4
1. Over de toelating of registratie van een bestrijdingsmiddel wordt op aanvraag beslist door het college.
2. Onze betrokken Minister stelt regelen omtrent het indienen van een aanvraag, de bij een aanvraag door de aanvrager over te leggen gegevens en zelfstandigheden, de aan de gegevens en zelfstandigheden ten grondslag liggende onderzoeksmethoden en omstandigheden en de wijze van behandeling daarvan. (…)
(…).
Artikel 5
1. De toelating of registratie van een bestrijdingsmiddel geldt voor een in het besluit tot toelating of registratie te bepalen termijn van ten hoogste tien jaren. De toelating of registratie kan één of meerdere malen met ten hoogste tien jaren
worden verlengd indien is gebleken dat nog steeds aan de voorwaarden voor toelating of registratie is voldaan. (…)
2. Bij de toelating of de registratie:
a. worden voorschriften gegeven omtrent:
(…)
3. voor zover het de toelating van een gewasbeschermingsmiddel betreft, waar mogelijk, de toepassing van de beginselen van geïntegreerde bestrijding;
(…)
Artikel 22
1. De verplichting tot geheimhouding op grond van artikel 2:5 van de Algemene wet bestuursrecht geldt niet ten aanzien van die bestanddelen van een bestrijdingsmiddel, welke schadelijk zijn voor de mens, of voor dieren of planten, welker instandhouding gewenst is.
(…)”.
Op grond van artikel 3a Bmw zijn nadere regels omtrent het toelaten van gewasbeschermingsmiddelen gesteld in het Besluit Milieutoelatingseisen bestrijdingsmiddelen (hierna: Bmb). Dit besluit bepaalt onder meer het volgende.
“Artikel 2
Dit besluit is van toepassing op de toelating van gewasbeschermingsmiddelen met uitzondering van:
a. gewasbeschermingsmiddelen die werkzame stoffen bevatten die bij de in artikel 3, tweede lid, onderdeel a, van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 bedoelde communautaire maatregel zijn aangewezen of die werkzame stoffen bevatten die op 25 juli 1993 nog niet eerder werden afgeleverd.
(…)
Artikel 7a
Het gewasbeschermingsmiddel en elk van zijn omzettingsproducten voldoen aan de criteria genoemd in deel C, punt 2.5.1.3 en, onverminderd artikel 4, aan punt 2.5.2 van richtlijn nr. 97/57/EG van de Raad van de Europese Unie van 22 september 1997 tot vaststelling van bijlage VI bij richtlijn 91/414/EEG betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen (PbEG L 227), zoals verwerkt in het Besluit uniforme beginselen gewasbeschermingsmiddelen.”
Artikel 7a is bij Besluit van 15 maart 2000, houdende wijziging van het Besluit milieutoelatingseisen bestrijdingsmiddelen (Stb. 136) aan het Bmb toegevoegd en in werking getreden per 10 mei 2000.
Het Besluit uniforme beginselen gewasbeschermingsmiddelen (hierna: Bubg) strekt tot implementatie van Richtlijn 94/43/EG, inmiddels vervangen door Richtlijn 97/57/EEG. In het Bubg is het volgende bepaald:
”Artikel 1
In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. wet: Bestrijdingsmiddelenwet 1962;
b. richtlijn: richtlijn nr. 91/414/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschapen van 15 juli 1991 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen (PbEG L 230);
c. omzettingsprodukten: relevante metabolieten, afbraak- of reactieprodukten.
Artikel 2
1. Met betrekking tot de toelatingscriteria, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel a, van de wet worden voor gewasbeschermingsmiddelen die werkzame stoffen bevatten die bij de in artikel 3, tweede lid, onderdeel van de wet bedoelde communautaire maatregel zijn aangewezen of die niet reeds vóór 26 juli 1993 werden afgeleverd als nadere regelen en als beginselen voor de beoordeling vastgesteld de uniforme beginselen als opgenomen in bijlage VI bij de richtlijn, met uitzondering van Onderdeel A. Inleiding, onder 2a, 4 en 5, en Onderdeel C, Besluitvorming, onder 2.6. en 2.7.
(…)."
De in de Richtlijn 75/440/EEG opgenomen norm betreffende de vereiste kwaliteit van het oppervlaktewater, waarnaar in onderdeel C.2.5.1.3 van de uniforme beginselen wordt verwezen, is bij besluit van 22 januari 1991 (Stb. 1001, 45) opgenomen in het Besluit kwaliteitsdoelstellingen en metingen oppervlaktewateren en bedraagt 0,1 µg/l.
Op grond van artikel 4 Bmw zijn nadere regels voor het indienen van een aanvraag voor toelating gesteld in de Regeling toelating bestrijdingsmiddelen 1995 (hierna: Rtb). Artikel 18 Rtb bepaalt onder meer:
“Artikel 18
1. Bij indiening van een aanvraag als bedoeld in de artikelen 7 en 16, die betrekking heeft op een gewasbeschermingsmiddel, alsmede bij indiening van een aanvraag als bedoeld in artikel 15, eerste lid, worden de gegevens, bedoeld in de bijlage II en III van de gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn, overgelegd overeenkomstig de in het aanvraagformulier en de bijbehorende instructie neergelegde eisen, met dien verstande dat indien aan deze bijlagen nog geen nadere invulling is gegeven, voor de onderdelen die het betreft de daarmee corresponderende gegevens uit het in het tweede lid bedoelde aanvraagformulier worden overgelegd overeenkomstig dat formulier en de bijbehorende instructie.
2. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid worden met betrekking tot gewasbeschermingsmiddelen bevattende uitsluitend werkzame stoffen die reeds voor 26 juli 1993 werden afgeleverd en die niet bij de in artikel 3, tweede lid, onderdeel a, van de wet bedoelde communautaire maatregel zijn aangewezen, bij de indiening van een aanvraag de gegevens overgelegd zoals aangegeven in het op deze gewasbeschermingsmiddelen van toepassing zijnde aanvraagformulier en de bijbehorende instructie.
(…)
Artikel 27
(…)
2. De volgende gegevens met betrekking tot toegelaten gewasbeschermingsmiddelen worden niet geheim gehouden:
- de namen en de inhoud van de werkzame stof of stoffen en de naam van het bestrijdingsmiddel;
- de naam van andere stoffen die uit hoofde van richtlijn nr. 67/548/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 27 juni 1967 betreffende de aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen inzake de indeling, verpakking, en het kenmerken van gevaarlijke stoffen (PbEG L 196) en richtlijn nr. 1999/45/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 31 mei 1999 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke preparaten (PbEG L 200) zijn aangewezen als gevaarlijke stoffen;
- de fysisch-chemische eigenschappen van de werkzame stof en van het bestrijdingsmiddel;
- de wijzen waarop de werkzame stof of het bestrijdingsmiddel onschadelijk kunnen worden gemaakt;
- een beknopt overzicht van de uitkomsten van de proeven die er toe strekken de werkzaamheid en de onschadelijkheid voor mens, dier, plant en milieu vast te stellen;
- de methoden en voorzorgsmaatregelen die worden aanbevolen om de risico's van hantering, opslag, vervoer, brand en andere risico's te beperken;
- de analysemethoden, bedoeld in artikelen 4, eerste lid, onderdelen c en d, en 5, eerste lid, van de gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn;
- de methoden voor het verwijderen en voor het verpakken van het middel;
- de te nemen decontaminatiemaatregelen bij morsen of lekken;
- de eerste hulp en de medische behandeling bij persoonlijke ongevallen.
(…). ”
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Roundup Dry en Roundup Ready to Use zijn herbiciden op basis van de werkzame stof glyfosaat voor onderscheidenlijk beroepsmatig en particulier gebruik.
- Bij besluit van 15 maart 2002 heeft verweerder besloten tot inwilliging van de aanvraag om verlenging van de toelating van het bestrijdingsmiddel Roundup Dry. De toelating is met terugwerkende kracht geldig van 1 januari 2002 tot 1 januari 2007 en omvat gewijzigde wettelijke gebruiksvoorschriften en gebruiksaanwijzingen.
- Bij besluit van diezelfde datum heeft verweerder besloten het bestrijdingsmiddel Roundup Ready to Use met ingang van 1 januari 2002 tot 1 januari 2007 opnieuw toe te laten onder bepaling van gewijzigde wettelijke gebruiksvoorschriften en gebruiksaanwijzingen. Het besluit is in de plaats gesteld van een besluit tot toelating van 7 augustus 1991.
- Bij brief van 25 april 2002 hebben appellanten bezwaar gemaakt tegen voormelde besluiten. Bij brief van 20 juni 2002 hebben appellanten de gronden van het bezwaar ingediend.
- Bij brief van 17 april 2003 hebben appellanten aan verweerder medegedeeld af te zien van het recht te worden gehoord.
- Op 23 april 2003 heeft een hoorzitting plaatsgevonden, waarbij Monsanto en verweerder zijn gehoord door de Adviescommissie voor de bezwaarschriften van verweerder. Op 16 mei 2003 heeft genoemde commissie verweerder aangaande de bezwaren geadviseerd.
- Bij brief van 24 september 2003 heeft verweerder aan appellanten medegedeeld dat hij voornemens is om als voorwaarde voor toekomstige verlenging op te leggen dat gegevens worden overgelegd omtrent de concentratie glyfosaat in voor drinkwater bestemd oppervlaktewater uit de regionale wateren, welke zijn verkregen middels op nader te bepalen wijze uitgevoerde post-registratie monitoring.
- Bij brief van 3 oktober 2003 hebben appellanten gereageerd op dit voornemen met de stelling dat nu verweerder post-registratie monitoring nodig acht, in ieder geval op dit moment niet kan worden vastgesteld dat aan het drinkwatercriterium wordt voldaan, zodat de aanvragen moeten worden afgewezen.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
- Bij besluit van 24 september 2004 heeft verweerder op verzoek van de derde partij besloten tot intrekking van de toelating van het bestrijdingsmiddel Roundup Dry met ingang van 1 december 2004. Voor de periode van 1 december 2004 tot 1 december 2005 mag het middel nog worden gebruikt en mag het ten behoeve van het gebruik voorhanden of in voorraad worden gehouden.
- Bij besluit van 8 april 2005 heeft verweerder besloten tot wijziging van de verpakkings- en etiketteringsparagraaf van het toelatingsbesluit van het bestrijdingsmiddel Roundup Ready to Use.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het volgende overwogen.
Sinds de plaatsing per 1 juli 2002 van de werkzame stof glyfosaat op Bijlage I bij Richtlijn 91/414/EEG, is het Bubg de toepasselijke algemene maatregel van bestuur ingevolge artikel 3a Bmw. Artikel 2 Bubg verwijst naar de uniforme beginselen als opgenomen in Bijlage VI bij Richtlijn 91/414/EEG. Verweerder haalt in dit verband de onderdelen C 2.5.1.3 en B 2.5.1.3 van de uniforme beginselen aan.
Het op communautaire niveau beproefd rekenmodel waarop onderdeel B 2.5.1.3 doelt, ontbreekt. Evenmin is het volgens verweerder gelukt om op nationaal niveau een rekenmodel te ontwikkelen, waarmee de concentratie van de werkzame stof en van de metabolieten, afbraak- en reactieproducten in voor drinkwater bestemd oppervlaktewater kan worden berekend op de in B 2.5.1.3 aangegeven alternatieve methode, te weten aan de hand van de resultaten van de onderzoeken naar beweeglijkheid en persistentie in de bodem alsmede op basis van de gegevens over afspoeling en drift, rekening houdend met de plaats waarop het bestrijdingsmiddel in het milieu terechtkomt en wordt verspreid, met name wat betreft de besmetting van het water, met inbegrip van drinkwater. Verweerder heeft geconcludeerd dat de huidige stand van wetenschappelijke en technische kennis tot nu toe ontoereikend is gebleken om een adequaat rekenmodel te ontwikkelen, dat toetsing aan de drinkwaternorm mogelijk maakt.
Met betrekking tot de meetgegevens waarop appellanten zich hebben beroepen en waaruit zou blijken dat sprake is van een overschrijding van de drinkwaternorm, is verweerder van mening dat deze meetcijfers niet de actuele stand van zaken weergeven en waarschijnlijk een overschatting van de situatie na januari 2000 inhouden omdat, gelet op de datum van meten, niet de gevolgen van het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij zijn verdisconteerd. Ook is verweerder van mening dat door het wettelijk gebruiksvoorschrift bij de toelating omtrent pleksgewijze toediening de afspoeling van verhardingen van glyfosaat verminderd zal zijn. Voorts moet de zogenaamde 90 percentiel waarde worden gehanteerd en niet de maximale waarde. Tot slot is geen informatie beschikbaar over de aan de meetresultaten ten grondslag gelegde metingen. Verweerder heeft ten aanzien van deze meetgegevens geconcludeerd dat deze gedateerd zijn en niet de effecten betreffen van het huidige gebruik conform de thans geldende Wettelijke Gebruiksvoorschriften GebruiksAanwijzing (WG GA) van glyfosaathoudende bestrijdingsmiddelen. Een wetenschappelijke verantwoorde inschatting (vaststelling van een verwachting) omtrent mogelijke normoverschrijding is op basis van deze gegevens niet te maken.
Verweerder zal mitsdien bij de eerstvolgende beoordeling van de aanvragen om verlenging van onderhavige bestrijdingsmiddelen aan de hand van door andere organisaties en organen uit andere hoofde vergaarde meetgegevens toetsen of het gebruik conform het huidige WG GA van bedoelde glyfosaathoudende middelen leidt tot overschrijding van de drinkwaternorm in voor drinkwater bestemd oppervlaktewater.
In het verweerschrift en ter zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat ten tijde van het nemen van de primaire besluiten de in artikel 3a Bmw bedoelde beoordelingscriteria, neergelegd in artikel artikel 7a Bmb, als toetsingskader golden. Voordien bestond geen toetsingskader voor drinkwater. Uit de Nota van toelichting bij het wijzigingsbesluit waarmee artikel 7a Bmb is ingevoerd, kan worden afgeleid dat op het moment van invoering van het drinkwatercriterium nog geen operationele uitwerking bestond voor toepassing van het criterium in de toelatingspraktijk en dat hantering van het criterium pas aan de orde is als die operationele uitwerking voorhanden is. Ten tijde van de totstandkoming van de primaire besluiten was die operationele uitwerking er nog niet en kon en hoefde bij de beoordeling aan de hand van artikel 3 Bmw dus geen rekening te worden met het drinkwatercriterium.
Ten tijde van de heroverweging van de primaire besluiten werd het toetsingskader niet meer gevormd door artikel 7a Bmb maar door de uniforme beginselen. Dat betekent echter niet dat de besluiten van 15 maart 2002 om die reden herroepen dienden te worden. De plaatsing van glyfosaat op bijlage I van Richtlijn 91/414/EEG heeft niet tot gevolg dat reeds verleende toelatingen (of verlengingen) onmiddellijk moeten worden gewijzigd of beëindigd als niet direct kan worden vastgesteld of aan alle (nieuwe) criteria wordt voldaan. Op grond van artikel 2 van Richtlijn 2001/99/EG geldt een termijn tot 1 juli 2006 voor de wijziging of intrekking van toelatingen op grond van onderzoek en besluitvorming overeenkomstig de uniforme beginselen.
4. Het standpunt van appellanten
Appellanten hebben ter onderbouwing van hun beroep het volgende naar voren gebracht.
Allereerst is verweerder ten onrechte voorbij gegaan aan het bezwaar dat essentiële gegevens inzake de hulpstoffen van glyfosaat ontbreken. Op grond van artikel 3, eerste lid, onder b, Bmw dienen onder meer de toxicologisch relevante hulpstoffen bekend te zijn en op grond van artikel 3, eerste lid, onder a, Bmw dient het bestrijdingsmiddel – en dus alle relevante componenten (waaronder de hulpstoffen) en eventuele combinatie-effecten – getoetst te worden in het licht van de eisen van artikel 3 en 3a Bmw. Aangezien de (identiteit en) evaluaties van de hulpstoffen ontbreken in de toelatingsbesluiten en ook uit eerdere besluitvorming inzake glyfosaat-bevattende middelen (besluiten van 8 oktober 1999, 24 november 2000 en 1 december 2000) blijkt dat essentiële gegevens aangaande toxicologisch relevante hulpstoffen ontbraken, moet worden aangenomen dat verweerder niet over de betreffende informatie beschikt en hadden de aanvragen moeten worden afgewezen.
Ten tweede blijkt uit de toelating op geen enkele wijze dat bij het opstellen van de gebruiksvoorschriften rekening is gehouden met de mogelijkheden die in een systeem van geïntegreerde bestrijding bestaan om af te zien van het gebruik van herbiciden in het algemeen en glyfosaat in het bijzonder, dan wel het gebruik daarvan te beperken. Dit, terwijl artikel 5, tweede lid, Bmw verweerder uitdrukkelijk opdraagt waar mogelijk in de gebruiksvoorschriften geïntegreerde bestrijding voor te schrijven. Nu deze afweging niet is gemaakt, schieten de bestreden besluiten tekort.
Ten derde leidt de keuze die aan de toelatinghouder wordt geboden ten aanzien van de wijze waarop het effect van de middelen op niet-doelwit arthropoden kenbaar wordt gemaakt tot onaanvaardbare schade aan de niet-doelwit arthropoden. Hoewel verweerder tijdens de hoorzitting op 23 april 2003 heeft vastgeteld dat een spuitvrije bufferzone van 2 meter nodig is om de schade aan niet-doelwit arthropoden “out-field” te beperken, is aan de toelatinghouder de keuze gelaten tussen het opnemen in het gebruiksvoorschrift van het voorschrift dat een spuitvrije bufferzone van 2 meter moet worden aangehouden en het opnemen van een standaard waarschuwingszin met de mededeling dat het middel gevaarlijk is voor niet-doelwitarthropoden en dat onnodige blootstelling voorkomen moet worden. Deze laatste mogelijkheid heeft alleen betekenis in geval van inzet van het middel bij geïntegreerde bestrijding (die hier in dit geval niet eens wordt toegepast), het eerstgenoemde voorschrift dient derhalve verplicht in alle gevallen opgenomen te worden. Wil een dergelijk voorschrift het beoogde effect hebben, dan is een spuitvrije zone eigenlijk onvoldoende; een teeltvrije zone zou meer op zijn plaats zijn.
Ten slotte blijkt uit een groot aantal meetgegevens dat regelmatig in voor drinkwater bestemd oppervlaktewater overschrijdingen worden aangetroffen van de drinkwaternorm. Deze overschrijdingen betreffen zowel glyfosaat als de metaboliet AMPA. Deze overschrijdingen zijn een “onaanvaardbaar effect” als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder 10, Bmw. Verweerder stelt dat deze gegevens verouderd zijn en derhalve niet meer bruikbaar. Daarmee miskent verweerder dat de gegevens erop wijzen dat er overschijdingen optreden in Nederland en dat zodoende de toelatingshouder gegevens dient te leveren op basis waarvan kan worden vastgesteld dat geen onaanvaardbare effecten optreden.
5. Het standpunt van belanghebbende
Monsanto Europe B.V. (hierna: Monsanto) heeft zich aangesloten bij het standpunt van verweerder en heeft hieraan het volgende toegevoegd.
Lopende de bezwaarschriftenprocedure is Richtlijn 2001/99/EG in werking getreden, waarbij glyfosaat op Bijlage I van de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn is opgenomen. De in artikel 2 Bubg opgenomen verplichting om vanaf het moment van opneming van een werkzame stof in Bijlage I aan de uniforme beginselen te toetsen, dient te worden geïnterpreteerd bij het licht van de Europese regelgeving. Monsanto wijst in dit verband op de specifieke regeling die in Richtlijn 2001/99/EG is opgenomen. De vigerende toelatingen dienen voor 1 juli 2006 te worden beoordeeld of grond van een volledig bijlage II- en bijlage III-dossier. De toelatinghouders moeten in de gelegenheid worden gesteld om deze dossiers met het oog op de herbeoordeling aan te leveren. Een volledige toetsing aan de uniforme beginselen was in casu dan ook nog niet aan de orde, ook niet in de beslissing op bezwaar. Toetsing aan de Uniforme Beginselen zou immers veel meer behelzen dan alleen toetsing aan de drinkwaternorm, en voor het verrichten van deze toetsing moeten relevante dossiergegevens worden aangeleverd. Deze eisen aan het dossier kunnen niet meer worden gesteld indien een toelating is verleend. Juist met het oog daarop heeft de Europese regelgever voorzien in een overgangstermijn voor lopende toelatingen.
Monsanto voert voorts in het kader van de toetsing van de effecten op het voor drinkwater bestemd oppervlaktewater aan dat op dit moment niet kan worden beoordeeld in hoeverre het concrete gebruik van een specifiek middel leidt tot normoverschrijding. De complexiteit van de modelontwikkeling hangt samen met het feit dat op het moment van toelating van een middel niet bekend is op welke locaties het zal worden gebruikt en de toelatinghouder daarop geen invloed heeft. Of een werkzame stof wordt aangetroffen in het oppervlaktewater is van vele factoren afhankelijk, bijvoorbeeld de intensiteit van het gebruik, weersomstandigheden, cumulatie met import uit het buitenland etc.
De beoordelingsverplichting in de uniforme beginselen is gerelateerd aan het specifieke gebruik van een middel. Afwijzing van een toelatingsaanvraag enkel op grond van meetgegevens die een totale belasting van het oppervlaktewater met een werkzame stof aangeven is dan ook niet beoogd, blijkens de tekst van de uniforme beginselen.
Met betrekking tot niet opleggen van een post-registratiemonitoring aan Monsanto door verweerder, voert Monsanto aan dat Richtlijn 91/414/EEG en de Bmw niet zover gaan dat een toelatinghouder van een specifiek product verantwoordelijk kan worden gesteld voor de monitoring van de cumulatieve effecten van het gebruik van alle bestrijdingsmiddelen gebaseerd op de werkzame stof glyfosaat. Een op het gebruik van een specifiek glyfosaathoudend middel gerichte post-registratiemonitoring is volgens Monsanto onmogelijk, mede gelet op het grote aantal glyfosaathoudende middelen dat is toegelaten.
Ter zitting heeft Monsanto desgevraagd verklaard verzocht te hebben om intrekking van de toelating van Roundup Dry vanwege de geringe vraag naar het middel op de Nederlandse markt.
6. De beoordeling van het geschil
6.1 Het College stelt allereerst vast dat de intrekking van de toelating van Roundup Dry met ingang van 1 december 2004 niet met zich meebrengt dat het procesbelang van appellanten is komen te vervallen. Het College acht hiertoe reeds voldoende dat het middel op grond van het intrekkingsbesluit nog tot 1 december 2005 mag worden gebruikt. Tussen partijen is derhalve in geschil de vraag of verweerder op juiste gronden de afwijzing van het bezwaar van appellanten tegen de verlenging c.q. hernieuwde toelating van Roundup Dry c.q. en Roundup Ready to Use heeft gehandhaafd. Daartoe overweegt het College als volgt.
6.2 Bij het primaire besluit van 15 maart 2002 heeft verweerder de toelating van Roundup Dry van 6 mei 1993 en van Roundup Ready to Use van 7 augustus 1991 verlengd door aanpassing van de bepaling betreffende de looptijd van de toelating respectievelijk door het nemen van een nieuw besluit tot toelating, welk besluit in de plaats gesteld is van het toelatingsbesluit van 7 augustus 1991. Op grond van artikel 5, eerste lid, Bmw kan een toelating worden verlengd, indien gebleken is dat nog steeds aan de voorwaarden voor toelating is voldaan.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, Bmw wordt een bestrijdingsmiddel slechts toegelaten of geregistreerd, indien aan de in dit artikellid onder a tot en met d genoemde voorwaarden is voldaan. Op grond van artikel 3, eerste lid, onder a, Bmw dient te worden vastgesteld of een bestrijdingsmiddel en zijn omzettingsproducten voldoen aan de criteria van artikel 3 en 3a Bmw. Artikel 3, eerste lid, onder b, Bmw bepaalt – voor zover hier van belang – dat de aard en de hoeveelheid van de werkzame stoffen alsmede, voor zover in (eco)tocologisch opzicht relevant, onzuiverheden en hulpstoffen en omzettingsprodukten moeten kunnen worden bepaald.
Artikel 5 Bmw bevat bepalingen omtrent de duur van de toelating of registratie en de voorschriften die bij de toelating of registratie kunnen worden gegeven. Op grond van artikel 5, tweede lid, onder a.3 Bmw dienen bij de toelating van een gewasbeschermingmiddel voorschriften te worden gegeven, waar mogelijk, omtrent geïntegreerde bestrijding.
6.3 Het College vindt in de tekst van artikel 3 Bmw, in de wetsgeschiedenis, noch in Richtlijn 91/414/EG aanknopingspunten voor de juistheid van de stelling van appellanten dat de in artikel 3, eerste lid, onder a, Bmw opgenomen voorwaarde voor toelating of registratie van een bestrijdingsmiddel, tevens omvat de verplichting tot vaststelling van conformiteit met de criteria van artikel 3 en 3a Bmw voor alle afzonderlijke componenten, waaronder de in artikel 3, eerste lid, onder b, Bmw genoemde hulpstoffen. Het College overweegt voorts dat toetsing van de combinatie-effecten wel heeft plaatsgevonden, namelijk als onderdeel van de beoordeling van het middel, zo blijkt uit de bestreden besluiten waarin overzichten zijn opgenomen van de resultaten van de toetsing van combinatie-effecten.
Ten aanzien van de vraag of is voldaan aan de in artikel 3, eerste lid, onder b, Bmw opgenomen verplichting tot, onder meer, het bepalen van de in (eco)toxicologisch opzicht relevante hulpstoffen, overweegt het College dat uit de enkele omstandigheid dat evaluaties van de hulpstoffen niet zijn opgenomen in de toelatingsbesluiten, niet kan worden afgeleid dat de gegevens over de hulpstoffen ontbreken in de aanvragen. Allereerst is verweerder, anders dan appellanten menen, niet gehouden de samenstelling van het bestrijdingsmiddel en/of een evaluatie van de hulpstoffen en de daarbij gebruikte methoden te vermelden of samen te vatten in het toelatingsbesluit. Het door appellanten in verband met publicatie van de samenstelling van het middel aangehaalde artikel 22 Bmw is hier niet van toepassing, omdat het in dit geval niet betreft stoffen die op grond van Richtlijn 67/548/EEG of Richtlijn 99/45/EG zijn aangewezen als gevaarlijke stoffen. De samenstelling van het middel behoort derhalve niet tot de gegevens waarvoor de geheimhoudingsplicht op grond van artikel 2:5 Awb dient te worden doorbroken. De evaluatie van de hulpstoffen en de daarbij gebruikte methoden kunnen op grond van artikel 27, tweede lid, Regeling niet geheim gehouden worden, naar appellanten terecht stellen. De bepaling schrijft echter niet voor op welke wijze de gegevens openbaar gemaakt dienen te worden. Hieruit kan derhalve geen plicht tot publicatie van de analyse- dan wel evaluatiemethoden van de hulpstoffen in de toelatingsbesluiten worden afgeleid. Het uitgangspunt dat verweerder in deze hanteert – verstrekking op verzoek – acht het College niet kennelijk onredelijk.
De overige omstandigheden die appellanten aanvoeren ter onderbouwing van de stelling dat verweerder niet heeft voldaan aan de uit artikel 3, eerste lid, onder b, Bmw voortvloeiende verplichting tot het bepalen van de hulpstoffen, treffen naar het oordeel van het College evenmin doel. De door appellanten aangehaalde toelatingsbesluiten van 24 november 2001 hebben geen betrekking op de toelating van de middelen die in dit geschil aan de orde zijn en kunnen derhalve niet dienen ter onderbouwing van het door appellanten ingenomen standpunt. De besluiten van 8 oktober 1999 waarbij de toelating van de middelen werd verlengd tot 1 april 2003, zijn, juist op het punt van de toxiciteit, gerectificeerd bij besluiten van 23 juni 2000 en 7 juli 2000, zodat ook uit de besluiten van 8 oktober 1999 niet kan worden afgeleid dat verweerder niet aan de eerder genoemde verplichting heeft voldaan. De besluiten van 1 december 2000, ten slotte, bevatten slechts enige aanpassingen van de besluiten van 23 juni 2000 en 7 juli 2000 en dienen dan ook in de context van die eerdere besluiten te worden geplaatst en niet zelfstandig te worden beschouwd. De besluiten van 1 december 2000 leveren derhalve evenmin een onderbouwing van het standpunt van appellanten.
Op grond van het bovenstaande, komt het College tot het oordeel dat de door appellanten aangevoerde argumenten ter onderbouwing van het standpunt dat verweerder niet heeft voldaan aan de uit artikel 3, eerste lid, onder a en onder b, Bmw voorvloeiende verplichtingen, geen stand houden. De grief van appellanten terzake kan dan ook niet slagen.
6.4 Ten aanzien van hetgeen appellanten hebben gesteld met betrekking tot het in artikel 5, tweede lid, Bmw bepaalde omtrent het voorschrijven van geïntegreerde bestrijding in de gebruiksvoorwaarden bij een gewasbeschermingsmiddel, overweegt het College als volgt. Uit de omstandigheid dat de gebruiksvoorwaarden de mogelijkheid van geïntegreerde bestrijding niet vermelden, kan niet worden afgeleid, zoals appellanten doen, dat verweerder niet, zoals uit artikel 5, tweede lid, Bmw voortvloeit, de mogelijkheid van geïntegreerde bestrijding, heeft onderzocht. Verweerder stelt het middel te hebben beoordeeld op verenigbaarheid met de beginselen van geïntegreerde bestrijding en geconcludeerd te hebben dat er geen aanleiding is om te betwijfelen dat het gebruik van de middelen samengaat met het toepassen van geïntegreerde bestrijding, omdat slechts één teelt, te weten de fruitteelt (appel en peer) voorkomt in het WG/GA van een van de onderhavige middelen, te weten Roundup Dry. De natuurlijke vijanden die bij een geïntegreerde bestrijding worden ingezet, bevinden zich op het gewas terwijl het toegestane gebruik van het middel beperkt is tot de zwartstroken onder de bomen. Bespuiting met Roundup Dry schaadt derhalve de natuurlijke vijanden niet, zodat de beginselen van de geïntegreerde bestrijding niet in het gedrang komen. Ook bevat het gebruiksvoorschrift van het middel een waarschuwing om te wijzen op schadelijke effecten van niet-doelwit arthropoden.
Op grond van het bovenstaande, komt het College tot het oordeel dat de redenering die aan het standpunt van appellanten ten grondslag ligt, onjuist is en dat de op die redenering gebaseerde grief derhalve niet kan slagen.
6.5 Ten aanzien van de stelling van appellanten dat, nu vaststaat dat bij gebruik van het middel Roundup Dry sprake is van een overschrijding van de norm voor niet-doelwitarthropoden, verweerder ten onrechte de toelatinghouder de keuze heeft gelaten tussen het opnemen van een waarschuwingszin en het voorschrijven (in het gebruiksvoorschrift) van een 2 meter spuitvrije bufferzone, overweegt het College als volgt.
Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de toelatinghouder een keuze toekomt tussen de twee benaderingswijzen, aangezien het gaat om een “oude”, thans nog vigerende benadering (opnemen van een waarschuwing) en een nieuwe benadering (voorschrijven 2 meter spuitvrije bufferzone) die nog niet in de Uniforme Beginselen is opgenomen en daarom ook door verweerder nog niet verplicht wordt voorgeschreven. Het College is tevens van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat voor het voorschrijven van het door appellanten gesuggereerde, strengere voorschrift (2 meter teeltvrije bufferzone), de noodzaak daarvan daargelaten, onvoldoende wettelijke basis bestaat.
6.6 Terzake van de stelling van appellanten inhoudende dat de waterkwaliteitsnorm voor oppervlaktewater dat gebruikt wordt voor drinkwaterproductie, wordt overschreden, zodat de toelating van beide middelen is geschied in strijd met artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, sub 10, Bmw, verwijst het College naar zijn oordeel terzake met betrekking tot de toelating van Roundup Ready to Use in de uitspraak van 19 augustus 2005 (AWB 04/37, <www.rechtspraak.nl>, LJN AU1365), met name naar hetgeen is overwogen en geconcludeerd in § 6.2 tot en met § 6.4. Het aldaar overwogene geldt voor de in dit geschil tevens aan de orde zijnde toelating van Roundup Dry.
Het College komt ook in voorliggend geschil tot de conclusie dat verweerder zich onvoldoende heeft ingespannen om aan de verplichting tot toetsing van de middelen aan de drinkwaternorm, zoals deze voortvloeit uit artikel 3, eerste lid aanhef en onder a, sub 10, Bmw, en C.2.5.1.3 uniforme beginselen te voldoen. Zonder een dergelijke toetsing kan verweerder, gelet op het bepaalde in artikel 4 van Richtlijn 91/414/EEG en de artikelen 2 en 3 Bmw, zich niet met recht op het standpunt stellen dat is vastgesteld dat toelating van Roundup Dry en Roundup Ready to Use geen voor het milieu onaanvaardbaar effect heeft. Het bestreden besluit kan derhalve niet in stand blijven.
6.7 Uit het vorenstaande volgt dat het beroep gegrond moet worden verklaard, en dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
Verweerder zal worden opgedragen met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op het bezwaar van appellanten te beslissen.
Het College acht termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellanten. Deze kosten worden op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 322,-- wat betreft de kosten van door een derde beroepsmatig verleende bijstand (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, wegingsfactor 1, ad € 322,-- per punt).
Het College zal bepalen dat aan appellanten het door hen betaalde griffierecht wordt vergoed.
7. De beslissing
Het College
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 322,-(zegge: driehonderdtweeëntwintig
euro);
- bepaalt dat verweerder het door appellanten betaalde griffierecht ten bedrage van € 232,-- (zegge:
tweehonderdtweeëndertig euro) aan hen vergoedt;
- wijst af het anders of meer gevorderde.
Aldus gewezen door mr. H.C. Cusell, mr. J.L.W. Aerts, en mr. M. van Duuren, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Beishuizen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2005.
w.g. H.C. Cusell de griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen