5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het geschil betreft de boete-oplegging als zodanig alsmede de hoogte van de boete. Met de rechtbank stelt het College vast dat, gezien de bevindingen van de controle-ambtenaar op 22 oktober 2002 en de omstandigheid dat geen aanleiding bestaat de juistheid van die bevindingen in twijfel te trekken, overtreding van het viertal in rubriek 2.1 aangehaalde voorschriften heeft plaatsgehad. Ten aanzien van de stelling van appellant in hoger beroep dat de controle-ambtenaar zonder toestemming van de eigenaar foto’s heeft genomen van de reparatiewerkzaamheden, oordeelt het College dat de controlerend ambtenaar met het nemen van foto’s van de bouwkundige situatie ten bewijze van de overtreding, is gebleven binnen de bevoegdheid tot toezicht op de naleving die hem op grond van artikel 25 van de Warenwet toekomt. De stelling van appellant dat de foto’s slechts een tijdelijk dan wel anderszins onwerkelijk beeld van de situatie geven, laat de bevindingen van de controle-ambtenaar dat sprake is van overtreding van de eerder aangehaalde voorschriften onverlet. Aan de overtreding doet ten slotte evenmin af de door appellant gestelde omstandigheid dat ten tijde van de controle niet vanuit de keuken, maar vanuit een andere ruimte drank- en eetwaren werden geserveerd, aangezien appellant er zorg voor dient te dragen dat de inrichting van bedrijfsruimte te allen tijde voldoet aan de eisen gesteld bij of krachtens de Warenwet.
5.2 De rechtbank heeft onder uiteenzetting van het door de minister gevoerde beleid inzake handhaving van de in het geding zijnde voorschriften en in overweging nemend hetgeen appellant heeft gesteld ten aanzien van de toerekenbaarheid van de overtreding, geoordeeld dat de minister in het voorliggende geval bevoegd was om gebruik te maken van zijn discretionaire bevoegdheid om een bestuurlijke boete op te leggen. Het College is van oordeel dat de door appellant aangevoerde omstandigheden niet tot een andere conclusie leiden. Het College volgt dan ook de rechtbank in haar oordeel dat de minister in het voorliggende geval in redelijkheid heeft kunnen besluiten gebruik te maken van zijn discretionaire bevoegdheid om een boete op te leggen.
5.3 Ten aanzien van de hoogte van de opgelegde boete overweegt het College als volgt. De onderhavige bestuurlijke boete is aan te merken als punitieve sanctie. Artikel 6 EVRM brengt mee dat de rechter dient te toetsen of de hoogte van de opgelegde boete in redelijke verhouding staat tot de ernst en de verwijtbaarheid van de overtreding. De omstandigheid dat de Warenwet voorschrijft dat het bedrag van de boete wordt bepaald als voorzien in de bijlage bij de Wet, kan hieraan niet afdoen. Naar het oordeel van het College sluit de wettekst voorts niet uit dat evenbedoelde evenredigheidstoets wordt voltrokken binnen het door artikel 32a, derde lid, van de Warenwet gegeven wettelijk kader.
Zoals het College in zijn uitspraak van 5 april 2005 (AWB 03/739, <www.rechtspraak.nl>, LJN AT5952) heeft overwogen, heeft de wetgever met het opnemen in de bijlage bij de Wet van een systeem van gefixeerde boetebedragen naar gelang de zwaarte van de overtreding, reeds een afweging gemaakt welke boete bij een bepaalde overtreding evenredig moet worden geacht. Het College acht, in aanmerking genomen dat het hier gaat om overtreding in het kader van een bedrijfsuitoefening van voorschriften welke zijn gesteld in het kader van de volksgezondheid, de in de bijlage vastgestelde boetes voor het soort gedragingen als in dit geval aan de orde, niet onevenredig hoog. Het College overweegt voorts, zoals in zijn eerder genoemde uitspraak, dat, gelet op het door de wetgever gekozen stelsel van uniforme - niet al te hoge - boetebedragen, waarbij in beginsel wordt geabstraheerd van de omstandigheden waaronder de overtreding wordt begaan, uit een oogpunt van een hanteerbaar en consistent straftoemetingsbeleid sprake dient te zijn van zeer bijzondere en zwaarwegende omstandigheden, wil gebruikmaking van de matigingsmogelijkheid geboden zijn. Het College is, met de rechtbank, van oordeel dat dergelijke omstandigheden zich in dit geval niet voordoen.
5.4 Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep ongegrond moet worden verklaard. De aangevallen uitspraak dient derhalve te worden bevestigd.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep.