5. De beoordeling van het geschil
Het College overweegt allereerst dat, anders dan appellant heeft betoogd, er geen grond bestaat voor het oordeel dat de op 5 oktober 2001 verrichte fysieke controle geen of niet mede betrekking had op de 444 dieren die in de twaalf maanden voor deze controle reeds van het bedrijf waren afgevoerd en waarvoor door appellant slachtpremie was aangevraagd en een voorschot was verkregen. Onderdeel B 3 van het controlerapport, dat specifiek gaat over de dieren waarvoor in de twaalf maanden voorafgaand aan de controle slachtpremie is aangevraagd, is immers door de controleur ingevuld.
Dat voor de 444 dieren niet naar een bedrijfsregister zou zijn gevraagd, acht het College niet aannemelijk. Het rapport vermeldt immers expliciet dat de bewaartermijn van drie jaar voor het bedrijfsregister niet in acht is genomen. Er is geen reden te veronderstellen dat deze bevinding niet, althans niet mede, betrekking heeft op de dieren waarvoor premie is aangevraagd.
Voor de ter zitting van het College door appellant opgeworpen stelling dat het bedrijfsregister met betrekking tot de reeds afgevoerde dieren ten tijde van de controle op het bedrijf aanwezig was, kan geen steun worden gevonden in de stukken. Naast de hiervoor reeds genoemde vermelding in het controlerapport dat de bewaartermijn van drie jaar voor het bedrijfsregister niet in acht is genomen, vermeldt het controlerapport voorts dat de oude gegevens bij de boekhouder lagen in verband met de mestboekhouding. Bovendien heeft appellant tijdens de bezwaarprocedure, onder verwijzing naar dossier Verhoeven, ook zelf expliciet gesteld dat het bedrijfsregister met betrekking tot de reeds afgevoerde dieren zich ten tijde van de controle ter plaatse bij de boekhouder bevond.
Hoewel het beter was geweest als de controleur bij de punten B 3b en 3c van het controlerapport ‘niet van toepassing’ had ingevuld, omdat 3b en 3c betrekking hebben op de situatie dat juist wel een bedrijfsregister aanwezig is, brengt het feit dat de controleur hier (aanvankelijk) “0” heeft ingevuld niet mee dat appellant hieruit in redelijkheid de conclusie heeft kunnen trekken dat er ten aanzien van de 444 aangevraagde dieren geen afwijkingen zijn geconstateerd. Vaststaat immers, en voor appellant was dit ook bekend, dat appellant aan de controleur geen bedrijfsregister heeft getoond waarin de 444 dieren waren vermeld.
Indien de verscheidene onderdelen van het controlerapport in onderlinge samenhang worden bezien, is er, anders dan appellant meent, geen grond voor het oordeel dat het controlerapport niet als grondslag voor weigering van de premie heeft mogen dienen.
Appellant kan evenmin worden gevolgd in zijn betoog dat verweerder blijkens het verweerschrift zijn afwijzing van de slachtpremie niet langer baseert op het ontbreken van een bedrijfsregister met betrekking tot de reeds van het bedrijf afgevoerde dieren. Het College verstaat hetgeen verweerder in het verweerschrift heeft aangevoerd aldus dat verweerder naast de verplichting een bedrijfsregister te voeren, de afzonderlijke verplichting onderscheidt dit bedrijfsregister drie jaar te bewaren. Uit het verweerschrift blijkt echter geenszins dat verweerder afstand heeft genomen van zijn stelling in het bestreden besluit dat appellant niet heeft voldaan aan de verplichting om te allen tijde een bedrijfsregister ter beschikking van de bevoegde autoriteit te houden.
Nu op grond van de beschikbare stukken ervan moet worden uitgegaan dat appellant tijdens de controle geen bedrijfsregister heeft kunnen tonen, heeft verweerder de aanvraag voor slachtpremie terecht op grond van artikel 7 ter van Verordening (EEG) nr. 3887/92 afgewezen. Het College verwijst in dit verband naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 13 december 2001 (C-131/00, Jur. 2001, I-10165, zaak-Nilsson), waarin is uitgemaakt dat het ontbreken van gegevens in een bedrijfsregister een ernstige inbreuk op de voorschriften inzake identificatie en registratie oplevert, omdat daardoor het in Verordening (EEG) nr. 3508/92 bedoelde geïntegreerde beheers- en controlesysteem niet kan functioneren en een doeltreffend beheer van de communautaire steunregelingen onmogelijk wordt. Volgens het Hof dient een steunaanvraag dan te worden afgewezen. Het bestreden besluit is hiermee in lijn.
Uit het voorgaande volgt dat ook de stelling dat appellant geen schuld treft, moet worden verworpen. Hem treft wel degelijk schuld van het niet op het bedrijf ter beschikking stellen aan de controleur van het bedrijfsregister.
Gelet op het vorenstaande kan en zal het College voorbij gaan aan de vraag of voor de ten tijde van de fysieke controle op het bedrijf aanwezige dieren een deugdelijk bedrijfsregister aanwezig was en behoeft hetgeen partijen hierover in het kader van de onderhavige procedure hebben aangevoerd geen vermelding in deze uitspraak.
Uit het voorgaande volgt dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard. Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.