ECLI:NL:CBB:2005:AU4088

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
30 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/374
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van EG-steunverlening voor akkerbouwgewassen en de voorwaarden voor premiewaardigheid

In deze zaak heeft appellante, V.O.F. A, beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarin subsidie op grond van de Regeling EG-steunverlening akkerbouwgewassen voor het jaar 2003 werd geweigerd. De weigering was gebaseerd op de conclusie dat het perceel, waarvoor de subsidie was aangevraagd, niet voldeed aan de definitie van akkerland zoals vastgelegd in de relevante Europese verordeningen. De appellante had op 14 mei 2003 een gecombineerde opgave ingediend voor akkerbouwsteun, maar de controle door GeoRas, een door de Europese autoriteiten gecertificeerd bedrijf, wees uit dat het perceel in de referentieperiode (1987-1991) als blijvend grasland was aangemerkt. Dit leidde tot de conclusie dat de aanvraag voor steun niet kon worden goedgekeurd.

De procedure begon met een bezwaar van appellante tegen het besluit van 1 april 2004, waarin verweerder de subsidie had geweigerd. Appellante voerde aan dat zij te goeder trouw had gehandeld en dat het perceel in de referentieperiode als akkerland had gediend. Tijdens de zitting werd de discussie voornamelijk gevoerd over de interpretatie van satellietbeelden die de staat van het perceel in de jaren '80 en '90 vastlegden. De rechters oordeelden dat de interpretatie van deze beelden door GeoRas niet onterecht was en dat appellante niet voldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat het perceel in de referentieperiode als akkerland was gebruikt.

Het College van Beroep voor het bedrijfsleven verklaarde het beroep ongegrond, waarbij het benadrukte dat het aan de aanvrager is om aannemelijk te maken dat het perceel aan de voorwaarden voor subsidie voldoet. De appellante had niet aangetoond dat het perceel in de referentieperiode anders dan als grasland in gebruik was geweest. De uitspraak werd gedaan op 30 september 2005, waarbij de rechters concludeerden dat de weigering van de subsidie op goede gronden was gebaseerd en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 04/374 30 september 2005
5135 EG-steunverlening akkerbouwgewassen
Uitspraak in de zaak van:
V.O.F. A, te B, appellante,
gemachtigde: ir. S. Boonstra, werkzaam bij LTO Noord Advies,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigden: mr. F.S. Cooke en drs. B.M. Vogt, beiden werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 6 mei 2004, die op 7 mei 2004 ter griffie van het College is binnengekomen, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 1 april 2004.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen zijn besluit tot weigering van subsidie op grond van de Regeling EG-steunverlening akkerbouwgewassen (hierna: de Regeling) voor het jaar 2003.
Bij brief van 9 juni 2004 heeft appellante de gronden van het beroep ingediend.
Bij brief van 8 september 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 23 november 2004 heeft appellante de gronden van het beroep aangevuld.
Op 22 april 2005 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waar partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunten hebben toegelicht. Voor verweerder was voorts drs. M. Honig, werkzaam bij GeoRas, aanwezig.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In Verordening (EG) nr. 1251/1999 van de Raad van 17 mei 1999 tot instelling van een steunregeling voor
producenten van bepaalde akkerbouwgewassen is onder meer het volgende bepaald:
"Artikel 7
Er kunnen geen betalingsaanvragen worden ingediend voor grond die op 31 december 1991 als blijvend grasland, voor meerjarige teelten, als bosgrond of voor niet-agrarische doeleinden in gebruik was."
In artikel 2 van Verordening (EG) nr. 2316/1999 van de Commissie van 22 oktober 1999 houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 1251/1999 van de Raad tot instelling van een steunregeling voor producenten van bepaalde akkerbouwgewassen is het volgende bepaald:
"Voor de toepassing van artikel 7 van Verordening (EG) nr. 1251/1999 gelden voor de begrippen "blijvend grasland", "blijvende teelten", "meerjarige gewassen"en "herstructureringsprogramma" de in bijlage I opgenomen definities."
In bedoelde bijlage staat:
"Definities
1. Blijvend grasland
Grond die geen deel uitmaakt van een vruchtwisseling en die blijvend (ten minste vijf jaar) als grasland wordt gebruikt, ongeacht of het ingezaaid dan wel natuurlijk grasland betreft."
Bij Verordening (EG) nr. 2419/2001 van de Commissie van 11 december 2001 houdende uitvoeringsbepalingen inzake het bij Verordening (EEG) nr. 3508/92 van de Raad ingestelde geïntegreerde beheers- en controlesysteem voor bepaalde communautaire steunregelingen, zoals gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 118/2004, is onder meer het volgende bepaald:
"Artikel 32
Kortingen en uitsluitingen bij te hoge aangifte
1. Wanneer ten aanzien van een gewasgroep de aangegeven oppervlakte groter is dan de geconstateerde oppervlakte in de zin van artikel 31, lid 2, wordt het steunbedrag berekend op basis van de geconstateerde oppervlakte, verminderd met tweemaal het vastgestelde verschil wanneer dit groter is dan 3 % of dan 2 ha, doch niet groter dan 20 % van de geconstateerde oppervlakte.
Wanneer het verschil groter is dan 20 % van de geconstateerde oppervlakte, wordt voor de betrokken gewasgroep geen aan de oppervlakte gerelateerde steun toegekend.
2. Wanneer met betrekking tot de totale geconstateerde oppervlakte waarop een steunaanvraag in het kader van de in artikel 1, lid 1, onder a), van Verordening (EEG) nr. 3508/92 vermelde steunregelingen betrekking heeft, het verschil tussen de aangegeven oppervlakte en de geconstateerde oppervlakte in de zin van artikel 31, lid 2, groter is dan 30 %, wordt het op grond van die steunregelingen toe te kennen steunbedrag waarop het bedrijfshoofd overeenkomstig artikel 31, lid 2, aanspraak zou kunnen maken, voor het betrokken kalenderjaar geweigerd.
Bedraagt het verschil meer dan 50 %, dan wordt het bedrijfshoofd nogmaals van steun uitgesloten voor een bedrag gelijk aan het bedrag dat overeenstemt met het verschil tussen de aangegeven oppervlakte en de geconstateerde oppervlakte als bedoeld in artikel 31, lid 2. Dit bedrag wordt verrekend met de steunbetalingen in het kader van welke dan ook van de in artikel 1, lid 1, van Verordening (EEG) nr. 3508/92 genoemde steunregelingen waarop het bedrijfshoofd aanspraak kan maken op grond van aanvragen die hij indient in de drie kalenderjaren volgende op het kalenderjaar waarin het verschil wordt vastgesteld. Kan het bedrag met die steunbetalingen niet volledig worden verrekend, dan komt het nog uitstaande saldo te vervallen.
Artikel 44
Uitzonderingen op de toepassing van kortingen en uitsluitingen
1. De in deze titel bedoelde kortingen en uitsluitingen zijn niet van toepassing wanneer het bedrijfshoofd feitelijk juiste gegevens heeft verschaft of wanneer hij anderszins kan bewijzen dat hem geen schuld treft. (...)"
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellante heeft op 14 mei 2003 een Gecombineerde opgave 2003 voor Landbouwtelling, Gebruik gewaspercelen en Aanvraag Oppervlakten ingediend. Daarbij is voor 13.81 ha akkerbouwsteun aangevraagd.
- Op basis van een teledetectiecontrole heeft GeoRas, het bureau dat verweerder in dergelijke zaken adviseert, gerapporteerd dat het perceel 22 uit de aanvraag oppervlakten met een totale oppervlakte van 3.03 ha, dat met maïs beteeld werd, niet aan de voorwaarden voor subsidiëring voldoet. Aan deze rapportage lag de bevinding ten grondslag dat, naar uit satellietbeelden bleek, het perceel in de jaren 1987 tot en met 1991 niet anders dan als grasland in gebruik geweest was.
- Met die mededeling geconfronteerd heeft appellante bij brief van 27 november 2003 verweerder medegedeeld dat volgens de verpachter van het perceel, C, op het betreffende perceel in de periode van 1987 tot en met 1991 één keer maïs is verbouwd. Verweerder zou dit wellicht aan de hand van meitellingen kunnen verifiëren.
- Bij besluit van 25 december 2003 heeft verweerder de door appellante gevraagde akkerbouwsteun geheel geweigerd, omdat het verschil tussen aangevraagde en geconstateerde oppervlakte 28,11% van de geconstateerde oppervlakte bedroeg en bij een verschil van meer dan 20% het recht op subsidie op grond van artikel 32, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 voor de betreffende gewasgroep geheel vervalt.
- Appellante heeft bij brief van 30 januari 2004 tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Hierbij heeft appellante aangevoerd dat zij het perceel in 2003 voor het eerst in gebruik heeft genomen en daarbij heeft vertrouwd op de mededeling van de verpachter dat het hier om subsidiewaardige grond ging. Appellante stelt dat zij het perceel te goeder trouw heeft opgegeven voor subsidie en dat sprake is van overmacht. Haar treft geen verwijt ten aanzien van de gebleken onregelmatigheid, zodat verweerder in redelijkheid niet conform de door de EU vastgestelde richtlijnen mag afwijzen. Bij dit bezwaarschrift is een verklaring, gedateerd 26 januari 2004, van C overgelegd waarin deze aangeeft dat hij tegenover appellante naar eer en geweten heeft verklaard dat perceel 22 in de periode 1987 tot en met 1991 op enig moment bouwland is geweest. Hij acht het mogelijk dat vanwege een late inzaai mogelijk niets vermeld is op de meitellingen. Hij kan geen nader bewijs verschaffen omdat hij al een aantal jaren geen actieve bedrijfsvoering meer heeft.
- Op 10 maart 2004 is appellante naar aanleiding van haar bezwaar gehoord. Door en namens appellante werd herhaald dat op het perceel 22 in de referentieperiode tenminste één maal maïs is verbouwd. Voorts is door appellante aangevoerd dat op het perceel in 1991 waterschapswerken zijn uitgevoerd en dat het dus in dat jaar niet in gebruik was als grasland.
- Bij brieven van 24 maart 2004 en 31 maart 2004 heeft appellante, na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, verweerder stukken doen toekomen met betrekking tot de genoemde waterschapswerken. Hierbij heeft zij aangevoerd dat door de uitgevoerde waterschapswerken in 1991 en 1992 de blijvende teelt van gras is doorbroken, nu een groot deel van het bewuste perceel gedurende die periode ‘zwart heeft gelegen’.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
- Bij brief van 23 november 2004 heeft appellante ter weerlegging van de door GeoRas getrokken conclusies een contra-expertiserapport van Netherlands Geomatics & Earth Observation B.V. (hierna: NEO) overgelegd. Daarin wordt betoogd dat op een satellietbeeld van 5 juli 1987 zichtbaar is dat het betreffende perceel minder begroeid was dan zijn omgeving en dat in een gebied met een straal van enkele kilometers om het betreffende perceel heen geen grasland was te vinden met een dermate lichte kleur, die correspondeert met kale grond. Ook op het door GeoRas gebruikte beeld van 14 juli 1987 wijzen de wat blauwere kleuren van het perceel er op dat het perceel minder begroeid was dan zijn omgeving. In aanmerking genomen dat gras in de maand juli een snel groeiende soort is, zou indien het grasland op 5 juli net gemaaid zou zijn, het beeld van 14 juli zeker een waarneembare graslaag moeten vertonen. Dat is echter niet het geval, zodat wordt geconcludeerd dat GeoRas onvoldoende heeft aangetoond dat het perceel in 1987 in gebruik was als blijvend grasland. Op 5 juli 1987 verschilde het zodanig van de blijvend-graslandpercelen in de wijde omtrek dat het onjuist is het perceel als zodanig te kwalificeren en deze afwijking van het perceel met de omgeving was op 14 juli 1987 nog steeds aanwezig, hetgeen niet duidt op een zich normaal ontwikkelend grasland.
- Bij brief van 13 december 2004 heeft verweerder het College de zienswijze van GeoRas doen toekomen op het contra-expertiserapport van NEO. In de brief van GeoRas staat onder meer:
“NEO stelt dat de gewasontwikkeling tussen 5 juli 1987 en 14 juli 1987 onvoldoende is om aan te tonen dat het perceel gras is. Deze stelling wordt verder nauwelijks onderbouwd. Het oordeel van GeoRas dat het perceel in 1987 gras is geweest, is dan ook niet alleen gebaseerd op deze beelden maar ook op het beeld van 18 oktober 1987. Dit beeld laat duidelijk gras zien op het betwiste perceel. Indien GeoRas alleen de beschikking zou hebben gehad over de beide beelden van juli 1987, dan zou dit perceel het voordeel van de twijfel hebben gekregen.
De aanvrager heeft aangegeven dat er mais zou hebben gestaan. Er kan dus alleen gras of mais op het perceel hebben gestaan. NEO stelt nergens dat er mais op het perceel heeft gestaan. Dit zou duidelijk zichtbaar moeten zijn op het beeld van 18 oktober 1987. Het is niet duidelijk of NEO dit beeld heeft bestudeerd. Bovendien is tijdens de hoorzitting het verschil getoond (zie verslag) tussen dit perceel en andere percelen waar wel mais heeft gestaan.
Ik zie dan ook geen aanleiding om ons eerdere oordeel te herzien.”
- Bij brief van 13 januari 2005 heeft appellante het College de reactie van NEO doen toekomen op de brief van GeoRas. In de brief van NEO van 10 januari 2005 staat onder meer:
“ In onze contra-expertise wordt gesteld dat naar onze mening niet wordt aangetoond dat het perceel in juli 1987 niet aan de definitie akkerland voldoet en niet door grasland bedekt wordt. Die mening wordt onderbouwd met een vergelijking van het perceel met de omgeving. Op het satellietbeeld van 14 juli 1987 lijkt het perceel het meest op een stuk bouwrijp gemaakte grond in de omgeving (en dus lijkt het perceel braak lijkt te liggen). Tevens wordt een tweede beeld uit diezelfde periode bekeken (dat niet door GEORAS is gebruikt) van 5 juli 1987 waarop precies hetzelfde verschijnsel is te zien. Uit de opvolging van de twee beelden wordt de conclusie versterkt dat geen grasland aanwezig is. Bij bedekking door grasland zou een zodanige hergroei optreden in het interval van 11 dagen tussen maaien op bijvoorbeeld 4 juli (net voor de eerste opname) en de tweede opname op 14 juli dat de bedekking van het perceel onmiskenbaar te herkennen zou zijn als grasland.
In haar reactie van 8/12 vindt GEORAS dat deze stelling onvoldoende onderbouwd wordt. Een ieder mag vinden wat men vindt, maar de feiten waarop de contra-expertise is gebaseerd worden daarmee niet weerlegd. Later in het schrijven wordt opgemerkt dat "indien GEORAS de beschikking zou hebben gehad over de beide beelden van juli (wat niet het geval was) dat dit perceel dan het voordeel van de twijfel gekregen zou hebben".
Uitgaande van de situatie dat het perceel tot half juli 1987 braak heeft gelegen (of bijvoorbeeld net met op de opnamen nog niet ontkiemd gras was ingezaaid) en daarna is ingezaaid met gras, is het niet onwaarschijnlijk dat de GEORAS conclusie juist is dat het perceel op 18 oktober 1987 weer door gras bedekt wordt. Indien het perceel dan door grasland bedekt wordt, is het echter niet bewezen dat het perceel in de jaren 1987 tot 1991 niet permanent in gebruik is geweest als bijvoorbeeld permanent grasland.
Het feit dat de aangever stelt dat er maïs op het perceel gestaan zou hebben verandert niets aan ons oordeel (of dat van GEORAS).”
- Bij brief van 16 februari 2005 heeft verweerder de reactie van GeoRas toegezonden. In deze brief van GeoRas staat onder meer:
“ GeoRas heeft het beeld van 5 juli 1987 wel gebruikt om tot een oordeel te komen, maar het is niet afgedrukt. NEO stelt verder dat in 11 dagen gras voldoende groeit om zichtbaar te zijn op een satellietbeeld. Deze stelling wordt verder niet onderbouwd.
In de volgende alinea word ik onvolledig geciteerd. In mijn brief van 8 december schrijf ik "Indien GeoRas alleen de beschikking zou hebben gehad....". NEO citeert als volgt: "Indien GeoRas de beschikking zou hebben gehad....". NEO laat het woord "alleen" gemakshalve weg en juist dit woord is essentieel omdat er namelijk ook een beeld is van 18 oktober en het is daardoor mogelijk een uitspraak te doen over het landgebruik. Als er alleen julibeelden (dus geen beeld uit oktober) zouden zijn, dan zou ik het perceel het voordeel van de twijfel geven.
In de volgende alinea schetst NEO een situatie dat het perceel een tijd braak heeft gelegen en daarna met gras is ingezaaid. In deze situatie voldoet een perceel m.i. ook niet aan de definitie akkerland. Een perceel voldoet pas aan de definitie akkerland als er in één of meerdere jaren een gewas is verbouwd. Een perceel dat een (korte) tijd braak ligt en daarna weer wordt ingezaaid met gras voldoet dus niet aan de definitie akkerland. De aanvrager stelt dat er mais heeft gestaan op het betwiste perceel. Mais heeft er volgens ons niet gestaan en ook NEO constateert dit impliciet.”
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder onder meer het volgende overwogen:
“ Aangaande het perceel met het volgnummer 22 met een totale aangevraagde oppervlakte van 3,03 hectare, dient u aan te tonen dat dit perceel in één van de jaren 1987 t/m 1991 is gebruikt voor de teelt van een akkerbouw- of tuinbouwgewas, en derhalve voldoet aan de definitie akkerland ingevolge artikel 1, onder l, van de Regeling.
Het door u overgelegde bewijsmateriaal is als onvoldoende beoordeeld. Door u is aangegeven dat u de grond in gebruik heeft en u bent afgegaan op de verklaring van de heer C dat er in de referentieperiode maïs heeft gestaan. Tijdens de hoorzitting is door de heer Honig aangegeven dat de satellietbeelden aangeven dat in de referentieperiode er op het onderhavige perceel gras heeft gestaan. De data van de satellietbeelden is zo gekozen, dat indien het perceel met maïs beteeld is geweest dit zichtbaar is dan wel dat er sprake is van kale grond. Derhalve kan dan geen sprake zijn van een volledige grasmat, zoals de satellietbeelden aangeven. Verder is gebleken dat de waterschapswerken hebben plaatsgevonden in de periode april 1991 tot en met juli 1992 en vervolgens, om de structuur weer goed te krijgen, het perceel met snijmaïs is ingezaaid. Derhalve is het onderhavige perceel in de referentieperiode niet gebruikt voor de teelt van een akkerbouw- of tuinbouwgewas. Of al dan niet sprake is van een van overheidswege opgelegde maatregel kan verder buiten beschouwing worden gelaten.
Nu gelet op het bovenstaande door u niet is aangetoond dat het perceel met het volgnummer 22 aan de definitie akkerland voldoet, is de geconstateerde oppervlakte van het perceel met het volgnummer 22 door LASER terecht op 0,00 hectare gezet.
In uw bezwaarschrift voert u voorts aan dat de korting slechts betrekking kan hebben op het perceel met het volgnummer 22. Hiermee doet u een beroep op het evenredigheidsbeginsel. De nationale bepalingen die tot deze sanctie nopen, alsmede die welke de zwaarte van de sanctie regelen, berusten rechtstreeks op de toepasselijke communautaire regels. Omdat voornoemd perceel niet voor subsidie in aanmerking komt, bedraagt de geconstateerde oppervlakte maïs 10,78 hectare. Aangezien het verschil tussen de door u aangevraagde- en de door LASER geconstateerde oppervlakte voor de gewasgroep maïs (uitgedrukt in percentage van de geconstateerde oppervlakte) groter is dan 20%, wordt ingevolge artikel 31, lid 2 en 32, lid 1, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 geen steun toegekend. Daarom bestaat er in uw geval geen aanleiding een andere sanctie toe te passen. Er is in het onderhavige geval dan ook geen sprake van strijdigheid met het evenredigheidsbeginsel.”
Ter zitting van het College is door verweerder in zijn bij deze gelegenheid overgelegde pleitnota onder meer nog aangevoerd:
“ Verweerder merkt nog op, dat de uitzondering op de toepassing van kortingen zoals genoemd in artikel 44, eerste lid van Verordening (EG) nr. 2419/2001 niet op appellant van toepassing is, omdat hij onjuiste gegevens heeft verstrekt en hij niet heeft aangetoond, dat hij geen schuld heeft. Voordat appellant een aanvraag indiende, had hij er zich van moeten vergewissen dat alle opgegeven percelen aan de voorwaarden van de Regeling voldeden. Appellant heeft immers door het ondertekenen van het aanvraagformulier verklaard kennis te hebben genomen van en in te stemmen met de voorwaarden en verplichtingen zoals vermeld in de Regeling. Hij had er dus van op de hoogte moeten zijn, dat elk perceel afzonderlijk aan de definitie van akkerland, zoals opgenomen in artikel 1 onder 1 van de Regeling, diende te voldoen. Het opgeven van percelen die niet aan de voorwaarden van de Regeling voldoen, komt derhalve geheel voor rekening en risico van appellant.
De omstandigheid dat thans gegevens in het geding zijn die een periode van ruim 18 jaar geleden betreffen, zorgt er niet voor dat appellant geen schuld heeft aan zijn onjuiste opgave. Van een ondernemer mag verwacht worden dat hij dergelijke belangrijke gegevens bewaart of vergaart. Van appellant als huurder mag worden verwacht dat hij bij de verhuurder dan wel anderszins verifieert naar de premiewaardigheid van het betreffende perceel. Nu appellant dit niet heeft gedaan, treft hem wel degelijk schuld. Verweerder wijst er daarbij op dat de voorwaarden van de definitie akkerland reeds vanaf het verkoopseizoen 1993 gelden.”
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft ter ondersteuning van haar beroep - zakelijk weergegeven - het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Appellante heeft een contra-expertise laten uitvoeren door NEO. NEO stelt dat het perceel met volgnummer 22 op 5 juli 1987 zodanig van de blijvend-graslandpercelen in de wijde omgeving verschilt dat het onjuist is het perceel als zodanig te kwalificeren, mede omdat de afwijking van het perceel met de omgeving op 14 juli 1987 nog steeds aanwezig is, hetgeen niet duidt op een zich normaal ontwikkelend grasland. Door GeoRas wordt dit ook onderkend in de brief van 15 februari 2005. GeoRas stelt namelijk dat als er alleen julibeelden zouden zijn, zij het perceel het voordeel van de twijfel zou geven. In de optiek van appellante kan er dan niet zonder meer door verweerder gesteld worden dat het perceel gedurende de referentieperiode permanent in gebruik is geweest als blijvend grasland. Dat het beeld van oktober 1987 gras zou laten zien, doet hier niets aan af nu dit als ondervrucht of nasnede gezaaid kan zijn. Bovendien is door GeoRas geen beeld onderzocht van najaar 1986. Het is immers eveneens mogelijk dat het perceel toen al akkerbouwmatig in gebruik was en het als braakland gedurende een groot deel van 1987 is blijven liggen.
GeoRas richt zich in het onderzoek geheel op de aanwezigheid van maïs in de referentieperiode van 1987 tot en met 1991. Appellante heeft onderhavig perceel pas in 2003 voor het eerst in pacht gekregen en is geheel moeten afgaan op de verklaring van de eigenaar ten aanzien van het gebruik en de premiewaardigheid. Het kan best zijn dat er in 1987 een ander akkerbouwgewas geteeld is op het bewuste perceel of dat het perceel braakgelegd is.
Voorts is verweerder niet ingegaan op de doorbreking van de teelt van blijvend grasland door de in 1991 tot en met juli 1992 uitgevoerde waterschapswerkzaamheden. In de betreffende periode heeft het perceel met volgnummer 22 in de optiek van de heer D van het waterschap zwart gelegen. Ook in het jaar 1991 kan er in de optiek van appellante geen sprake zijn van permanent grasland. Bovendien is geen beeldmateriaal onderzocht van het jaar 1992. Appellante is van mening dat gesteld kan worden dat het perceel in 1991 zwart heeft gelegen ten behoeve van de teelt van snijmaïs in het jaar 1992.
Appellante blijft van mening dat zij te goeder trouw heeft gehandeld, er van uitgaande dat het opgegeven perceel met volgnummer 22 voldeed aan al de randvoorwaarden uit de regeling. Appellante is dan ook van mening dat in onderhavige situatie aanleiding bestaat om op grond van artikel 44 van Verordening (EG) nr. 2419/2001 een korting achterwege te laten.
Ook bevreemdt het appellante dat - nu voor de aanvraagperiode 2005 een nieuwe definitie akkerland gehanteerd wordt met als referentieperiode de jaren 1998 tot en met 2003 - er in onderhavige procedure niet aan deze nieuwe definitie getoetst wordt.
5. De beoordeling van het geschil
Op grond van het bepaalde in artikel 18, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001, is verweerder verplicht ieder jaar vijf procent van de aanvragen om akkerbouwsteun aan een gedegen onderzoek te onderwerpen. Van dat onderzoek, dat mede met behulp van teledetectie kan plaatsvinden, kan deel uitmaken een onderzoek naar het gebruik van de opgegeven percelen op 31 december 1991, in verband met het bepaalde in artikel 7 van Verordening (EG) nr. 1251/1999.
De interpretatie van satellietbeelden vergt een niet geringe mate van deskundigheid. Het is in vele gevallen niet mogelijk om met behulp van een simpel schema op basis van de daarop zichtbare kleurverschillen tot een eenduidige conclusie over de aanwezigheid van bepaalde beplanting op een bepaald moment te geraken. Dat neemt niet weg dat er betrouwbare informatie aan valt te ontlenen.
GeoRas is een door de Europese autoriteiten gecertificeerd bedrijf dat de door de Europese Commissie beschikbaar gestelde satellietbeelden volgens vaste procedures interpreteert. Indien op basis daarvan niet kan worden vastgesteld dat een perceel op 31 december 1991 anders dan als blijvend grasland, voor meerjarige teelten, als bosgrond of voor niet-agrarische doeleinden in gebruik was en dat derhalve voor dat perceel op grond van artikel 7 van Verordening (EG) nr. 1251/1999 een betalingsaanvraag kan worden ingediend, mag van de aanvrager verwacht worden dat deze de premiewaardigheid van het perceel alsnog aannemelijk maakt.
De aanvrager kan dit allereerst doen door gemotiveerd aan te voeren dat verweerder en/of GeoRas ten onrechte de conclusie hebben getrokken dat de beelden onvoldoende grondslag bieden om een perceel premiewaardig te achten. Dat zou bijvoorbeeld het geval kunnen zijn als aanwijsbaar beelden van een verkeerd perceel bestudeerd zijn of als de beelden verkeerd geïnterpreteerd zijn en wel degelijk uitwijzen dat sprake is geweest van een gebruik anders dan als bedoeld in artikel 7.
De aanvrager kan de premiewaardigheid van een perceel voorts aannemelijk maken door feiten en omstandigheden aan te voeren op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat het perceel in een of meer referentiejaren niet alleen als grasland in gebruik is geweest. Dat zou bijvoorbeeld het geval kunnen zijn indien een stuk wordt overgelegd waaruit blijkt dat op het perceel in één van de referentiejaren een akkerbouwgewas is geteeld, zeker als dit gebruik in overeenstemming met de beelden kan worden gebracht. Volgens vaste jurisprudentie van het College kan daarbij geen vorm van bewijs op voorhand worden uitgesloten en dient bij de waardering van het aangebrachte bewijs rekening gehouden te worden met het feit, dat het tijdsverloop na de periode van 1987 tot en met 1991 de mogelijkheid van bewijslevering ongunstig beïnvloedt. Het bewijs van een ander gebruik dan uit de satellietbeelden wordt afgeleid, kan in beginsel alleen per perceel geleverd worden.
Uitgangspunt bij de beoordeling is in beide gevallen dat het niet aan verweerder is overtuigend te bewijzen dat een perceel niet premiewaardig is, maar aan de aanvrager om aannemelijk te maken dat een voor subsidie opgegeven perceel premiewaardig is. Het is immers de verantwoordelijkheid van de aanvrager te onderbouwen dat hij voor de door hem aangevraagde subsidie in aanmerking komt, zodat van hem bewijs ter zake mag worden gevraagd. Verweerder neemt dan ook op goede gronden het standpunt in dat hij na controle geen steun mag verstrekken als er niet van kan worden uitgegaan dat het daarvoor in aanmerking gebrachte perceel aan de voorwaarden voldoet.
In de onderhavige zaak heeft appellante in bezwaar aangegeven dat zij perceel 22 in 2003 voor het eerst gehuurd heeft van C, die het in de referentieperiode in gebruik had. Appellante beschikte zelf aan het einde van de referentieperiode over een naastliggend perceel. C zou er in de referentieperiode tenminste eenmaal maïs op verbouwd hebben. In 1991 zouden er waterschapswerken op hebben plaatsgevonden.
GeoRas kan echter slechts gras op het perceel waarnemen.
De discussie tussen partijen heeft zich vooral op het jaar 1987 toegespitst.
De beelden van 5 en 14 juli 1987 geven geen volgroeid grasland aan, maar nogal kale grond. Ook GeoRas erkent dat deze beelden op zichzelf bezien niet de conclusie kunnen dragen dat het perceel in 1987 als grasland in gebruik was. GeoRas houdt niettemin vast aan de conclusie dat het niet anders dan als grasland in gebruik is geweest, omdat op het beeld van 18 oktober 1987 volgroeid grasland te zien is.
Uit de overgelegde verklaringen vloeit, aldus GeoRas, voort dat het perceel in het jaar 1987 ófwel grasland was ófwel met maïs beteeld is geweest. De satellietfoto kan op 18 oktober 1987 niet een zo volgroeid grasland vertonen als er dat jaar maïs op perceel 22 gestaan zou hebben. Daarom houdt GeoRas vast aan zijn conclusie dat het perceel in 1987 slechts als grasland in gebruik is geweest.
Het College is van oordeel dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat de beelden van 1987 verkeerd zijn geïnterpreteerd. De door NEO betrokken stelling dat de beelden uit 1987 niet uitsluiten dat de grond in 1987 braak heeft gelegen, kan appellante niet baten, nu zij zich op grond van de overgelegde verklaring van de toenmalige verpachter C een en andermaal op het standpunt heeft gesteld dat er op het perceel gras dan wel maïs heeft gestaan. Het gebruik van het perceel als braakperceel is hiermee niet verenigbaar.
Appellante heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat op het perceel in 1987 maïs is verbouwd. Niet alleen is de enkele achteraf opgestelde verklaring van de voormalige verpachter hiervoor onvoldoende, maar ook is er geen grond voor het oordeel dat GeoRas ten onrechte heeft aangenomen dat een dergelijk gebruik niet met de beelden in overeenstemming kan worden gebracht.
Appellantes stelling inzake de waterschapswerken in 1991 kan evenmin tot premiewaardigheid van het perceel leiden. Het College moet constateren dat op het satellietbeeld van 2 september 1991, naar op zich zelf niet omstreden is, gras te zien is. Blijkens de overgelegde bescheiden hebben de waterschapswerken bovendien vooral op percelen naast perceel 22 plaatsgevonden. Documentatie waaruit zou kunnen blijken dat de werkzaamheden toch over een belangrijk gedeelte van de oppervlakte van dit perceel zijn uitgevoerd, is niet overgelegd.
Het College concludeert dat op basis van de vaststaande feiten niet geoordeeld kan worden dat perceel 22 in 1991 anders dan als grasland in gebruik is geweest.
Appellante heeft aangevoerd dat voor de aanvraagperiode 2005 een andere omschrijving van premiewaardige grond gehanteerd wordt. Zij heeft bepleit ook voor het jaar 2003 die omschrijving reeds te hanteren. Het College kan appellante daarin niet volgen. Bij de beoordeling van het recht op akkerbouwsteun over het aanvraagjaar 2003 kunnen slechts de voor dat jaar geldende voorwaarden in de beschouwing betrokken worden.
Met betrekking tot de ingevolge artikel 32, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 opgelegde sanctie van verval van de premie voor de gehele gewasgroep overweegt het College nog dat in artikel 44 van Verordening (EG) nr. 2419/2001 onder andere bepaald is dat geen sancties worden opgelegd wanneer de aanvrager kan bewijzen dat hem geen schuld treft.
Het College acht het denkbaar dat een aanvrager, die gedurende de jaren 1987 tot en met 1991 niet als eigenaar, pachter of anderszins bij het gebruik van een perceel betrokken was en die zich aanwijsbaar omtrent het gebruik van een perceel in de bewuste periode geïnformeerd heeft en in dat kader vóór de indiening van zijn aanvraag schriftelijke bescheiden verkregen heeft, waaruit in redelijkheid de conclusie kan worden getrokken dat het perceel aan de voorwaarden voor steunverlening voldoet, op grond van deze bepaling aan oplegging van een sanctie kan ontkomen. In het geval van appellante is van dergelijke vooraf verkregen schriftelijke bescheiden geen sprake.
Het beroep moet, gelet op het voorgaande, ongegrond verklaard worden.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. W.E. Doolaard, mr. J.A. Hagen en mr. E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van mr. R.P.H. Rozenbrand, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 september 2005.
w.g. W.E. Doolaard w.g. R.P.H. Rozenbrand