ECLI:NL:CBB:2005:AU3690

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
21 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/903
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering verlenging termijn restitutie rundvlees bij uitvoer

In deze zaak, behandeld door het College van Beroep voor het bedrijfsleven, hebben appellanten, bestaande uit verschillende vennootschappen, beroep ingesteld tegen een besluit van het Productschap Vee en Vlees. Dit besluit, genomen op 2 maart 2004, weigerde de verlenging van de termijn voor de invoer van een partij rundvlees, die eerder was afgehandeld met een restitutie op basis van de Europese Verordening (EEG) nr. 3665/87. De appellanten stelden dat de termijn voor invoer, die twaalf maanden na de aanvaarding van de aangifte ten uitvoer bedraagt, niet was nageleefd, en vroegen om een verlenging van deze termijn. Het College heeft de feiten en omstandigheden van de zaak onderzocht, waaronder eerdere besluiten van verweerder en de argumenten van beide partijen. De appellanten voerden aan dat het arrest van het Hof van Justitie in de zaak Eribrand hen de mogelijkheid bood om de termijn te verlengen, zelfs na het verstrijken van de termijn. Echter, het College oordeelde dat de tekst van de Verordening niet toestaat dat de termijn voor invoer na afloop van de twaalf maanden wordt verlengd. Het College concludeerde dat de appellanten niet aannemelijk hadden gemaakt dat verweerder in andere gevallen wel een verlenging had toegestaan, en dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet opging. Uiteindelijk verklaarde het College het beroep ongegrond, en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 04/903 21 september 2005
7200 Restitutie
Uitspraak in de zaak van:
EAG, Euro Agri Group B.V., te Neede,
Jongviand Export B.V., te Neede,
McGusto B.V., te Neede,
Meating Neede B.V.¸ te Neede,
E.A.G. Beheer B.V., te Neede,
Goods & Seasons B.V., te Neede,
Salviand B.V., te Eibergen,
Theold Management en Beheer B.V., te Epe, en
Nedviand B.V., te Epe, appellanten,
gemachtigde: mr. G.A. van der Veen, advocaat te Breda,
tegen
het Productschap Vee en Vlees, verweerder,
gemachtigde: mr. W.J.L. Verheul, werkzaam bij verweerder.
1. De procedure
Bij besluit van 2 maart 2004 heeft verweerder geweigerd om ten aanzien van een partij rundvlees de termijn te verlengen genoemd in artikel 17, eerste lid, van Verordening (EEG) nr. 3665/87 van de Commissie van 27 november 1987 houdende gemeenschappelijke uitvoeringsbepalingen van het stelsel van restituties bij uitvoer voor landbouwprodukten (hierna: de Verordening).
Bij besluit van 1 oktober 2004 heeft verweerder het hiertegen door appellanten bij brief van 12 maart 2004 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben appellanten beroep ingesteld bij brief van 5 november 2004, bij het College binnengekomen op dezelfde datum.
Bij brief van 1 december 2004 hebben appellanten de gronden van het beroep ingediend.
Bij brief van 31 januari 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 15 april 2005 hebben appellanten nadere stukken toegestuurd.
Op 10 augustus 2005 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waar de gemachtigden van partijen hun standpunten hebben toegelicht. Van de zijde van appellanten is tevens A verschenen.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In de Verordening is, voorzover hier van belang, het volgende bepaald:
" Artikel 16
1. In geval van toepassing van een gedifferentieerde restitutievoet naar gelang van de bestemming, wordt de restitutie slechts betaald als de in de artikelen 17 en 18 vastgestelde bijkomende voorwaarden zijn vervuld.
(...)
Artikel 17
1. Het produkt moet binnen twaalf maanden na de datum waarop de aangifte ten uitvoer is aanvaard, in het derde land of in een van de derde landen waarvoor de restitutie is vastgesteld, in ongewijzigde staat zijn ingevoerd. Onder de in artikel 47 vastgestelde voorwaarden kunnen evenwel bijkomende termijnen worden toegekend.
(...)
Artikel 47
(...)
2. Het dossier voor de betaling van de restitutie of het vrijgeven van de zekerheid moet, behalve in geval van overmacht, worden ingediend binnen twaalf maanden na de dag waarop de aangifte ten uitvoer is aanvaard.
(...)
4. Wanneer de op grond van artikel 18 vereiste documenten niet binnen de in lid 2 voorgeschreven termijn kunnen worden overgelegd, kunnen de exporteur, wanneer hij zich de nodige moeite heeft gegeven om de documenten binnen die termijn te verkrijgen en mede te delen, bijkomende termijnen worden toegestaan om deze documenten over te leggen.
5. (...) het in lid 4 bedoelde verzoek om bijkomende termijnen, [moet] binnen de in lid 2 bedoelde termijn worden ingediend.
(...) "
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Op 1 april 1994 is in opdracht van de 'Jongviandgroep' (bestaande uit Jongviand B.V. en appellanten) vanuit IJmuiden een partij bevroren rundvlees zonder been verscheept. Als land van bestemming van deze partij was in eerste instantie Irak, en later Jordanië opgegeven.
- De Jongviandgroep heeft voor het door haar uitgevoerde vlees op grond van de Verordening bij vooruitbetaling restitutie ontvangen.
- Bij besluiten van 19 december 1997 heeft verweerder de uitbetaalde restitutiebedragen teruggevorderd en de bedragen verhoogd met 20%. Verweerder heeft daarvoor reden gezien omdat het vlees niet, zoals vermeld in eerder overgelegde bewijs, ten verbruike in Jordanië is ingevoerd, maar in transit naar Irak is vervoerd. Aangezien de autoriteiten van Irak de zending echter hebben geweigerd en deze hebben teruggezonden naar Jordanië, waar invoer van de goederen vervolgens is verboden, heeft verweerder geoordeeld dat bewijs ontbrak in welk derde land de goederen uiteindelijk ten verbruike zijn ingevoerd.
- Op 9 maart 1998 en 1 mei 1998 is van de zijde van de Jongviandgroep een aantal bewijsstukken overgelegd waaruit blijkt dat de betrokken partij rundvlees voor 70,425% in Irak en voor 29,575% in Abu Dhabi in de Verenigde Arabische Emiraten ten verbruike is ingevoerd.
- Bij besluiten van 25 april 2000 heeft verweerder de bezwaren gericht tegen de besluiten van 19 december 1997 gegrond verklaard wat betreft de goederen die zijn ingevoerd in Irak en ongegrond wat betreft de goederen die zijn ingevoerd in de Verenigde Arabische Emiraten. Daarbij heeft verweerder overwogen dat laatstgenoemde invoer buiten de termijn van twaalf maanden na de dag van aangifte ten uitvoer heeft plaatsgevonden.
- Bij uitspraak van 24 januari 2003, AWB 00/478, heeft het College het beroep van appellanten tegen de besluiten van 25 april 2000 ongegrond verklaard.
- Bij brief van 11 februari 2004 hebben appellanten verweerder verzocht om voor het deel van circa 30% dat in de Verenigde Arabische Emiraten is ingevoerd, de termijn van invoer te verlengen.
- Bij besluit van 2 maart 2004 heeft verweerder dit verzoek afgewezen. Daarbij heeft verweerder overwogen dat de desbetreffende partij rundvlees niet binnen twaalf maanden na de dag van aangifte ten uitvoer, ten verbruike in een derde land is ingevoerd en derhalve niet in aanmerking komt voor de betaling van exportrestituties. Weliswaar kan deze termijn volgens verweerder worden verlengd, maar de exporteur dient daarom binnen twaalf maanden te verzoeken. Een uitzondering daarop is niet mogelijk, aldus verweerder.
- Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 12 maart 2004 bezwaar gemaakt, aangevuld bij brief van 5 mei 2004.
- Op 2 september 2004 is een hoorzitting over het bezwaar gehouden.
- Vervolgens heeft verweerder op 1 oktober 2004 het bestreden besluit genomen.
3. Het standpunt van verweerder
Bij het bestreden besluit heeft verweerder overwogen dat om aanvullende termijnen zoals bedoeld in artikel 17 van de Verordening moet worden verzocht binnen de termijn van twaalf maanden, hetgeen appellanten niet hebben gedaan. Volgens verweerder heeft het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: Hof van Justitie) in het arrest van 19 juni 2003 inzake Eribrand (C-467/01) niet uitgesproken dat ook na de termijn van twaalf maanden om verlening van aanvullende termijnen kan worden verzocht. Verweerder heeft er verder op gewezen dat het College het intrekkings- en terugvorderingsbesluit inmiddels heeft bevestigd. Volgens verweerder kan een verzoek om verlenging naar zijn aard niet worden ingewilligd, als het na het verstrijken van de termijn is gedaan, omdat het dan niet de verlenging van een nog lopende termijn betreft, maar het stellen van een nieuwe termijn. Verweerder heeft in het bestreden besluit erkend dat hij in sommige gevallen wel een aanvullende termijn heeft gegeven, maar daarbij heeft verweerder erop gewezen dat het de termijn voor het indienen van de benodigde documenten betrof, bij overschrijding waarvan de aanspraak op restitutie in evenredigheid afneemt. Ook voor appellanten is de termijn voor het indienen van documenten verlengd, aldus verweerder. Daarvan moet echter worden onderscheiden de termijn van invoer, bij overschrijding waarvan er in het geheel geen recht op restitutie bestaat.
4. Het standpunt van appellanten
Appellanten voeren in beroep aan dat het arrest Eribrand wel degelijk de mogelijkheid biedt om de termijn van twaalf maanden te verlengen wanneer het verzoek daartoe wordt ingediend als die termijn al is verstreken. In dat arrest is immers niet bepaald dat een dergelijk verzoek binnen twaalf maanden moet worden ingediend, aldus appellanten. Nu het Hof van Justitie zich over dit punt nog niet heeft uitgelaten, achten appellanten een prejudiciële vraag hierover nodig. Verder beroepen appellanten zich op soortgelijke gevallen waarin aan exporteurs wel een verlenging van termijnen werd gegund; appellanten stellen over onvoldoende gegevens te beschikken om na te gaan of die termijnen inderdaad betrekking hadden op de termijn van invoer, zoals verweerder stelt. Tot slot stellen appellanten dat uit het arrest van het Hof van Justitie van 13 januari 2004 inzake Kühne & Heitz (C-453/00) volgt dat verweerder tot heroverweging verplicht was.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Uit artikel 17, eerste lid, van de Verordening volgt dat de termijn voor invoer in een derde land van goederen waarvoor restitutie wordt betaald, twaalf maanden na de aanvaarding van de aangifte ten uitvoer bedraagt. Die termijn kan worden verlengd, onder de voorwaarden genoemd in artikel 47. Uit artikel 47, vijfde lid, volgt dat een verzoek daartoe binnen twaalf maanden na de aanvaarding van de aangifte ten uitvoer dient te worden gedaan. De tekst van de Verordening staat niet toe dat de termijn voor invoer in het derde land na afloop van die twaalf maanden wordt verlengd. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel kan appellanten evenmin baten. Nog afgezien van het feit dat het gelijkheidsbeginsel niet zo ver strekt dat in strijd met de Verordening moet worden gehandeld, is niet gebleken van gelijke gevallen. Appellanten hebben immers niet aannemelijk gemaakt dat verweerder in andere gevallen na ommekomst van de termijn van twaalf maanden verlenging van de invoertermijn heeft toegestaan. Anders dan appellanten lijken te suggereren, kan uit de overwegingen van het arrest Eribrand niet worden afgeleid dat het mogelijk is om verlenging van de termijn te vragen nadat die termijn al is verstreken. Het College wijst er in dit verband nog op dat het Hof van Justitie in rechtsoverweging 15 uitdrukkelijk overweegt dat de verzoeken om verlenging tijdig, dat wil zeggen binnen de termijn van artikel 47, vijfde lid, van de Verordening, zijn ingediend. Nu geen sprake is van een onjuiste uitleg van het gemeenschapsrecht kan de verwijzing door appellanten naar het arrest Kühne & Heitz reeds hierom niet slagen. Gezien het voorgaande is het College van oordeel dat verweerder het bezwaar gericht tegen de afwijzing van het verzoek om verlenging van de termijn van artikel 17, eerste lid, van de Verordening, terecht ongegrond heeft verklaard, omdat het verzoek is gedaan na de in artikel 47, vijfde lid, van de Verordening gestelde termijn.
5.2 Het beroep is derhalve ongegrond. Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. C.J. Borman, mr. E.J.M. Heijs en mr. H.A.B. van Dorst-Tatomir, in tegenwoordigheid van mr. M.B.L. van der Weele als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 september 2005.
w.g. C.J. Borman w.g. M.B.L. van der Weele