5. De beoordeling van het geschil
5.1 In het onderhavige geding staat centraal of verweerder terecht en op juiste gronden heeft besloten tot verdachtverklaring van alle AI-gevoelige dieren op het bedrijf van appellante en tot het (doen) treffen van de hiervoor onder 2.2 genoemde bestrijdingsmaatregelen, waarvan met name het besluit tot doding van de dieren van appellante in geschil is.
Ingevolge artikel 22, eerste lid, aanhef en onder f, Gwd mogen alleen zieke en verdachte dieren worden gedood. Derhalve dient allereerst te worden beoordeeld of het besluit van verweerder de dieren van appellante op 25 maart 2003 als verdacht aan te merken, rechtmatig is. In artikel 2, aanhef en onder c, van het Besluit is bepaald dat verweerder besluit dieren als verdacht aan te merken indien hij redenen heeft om aan te nemen dat een dier in de gelegenheid is geweest te worden besmet. Gezien de bewoordingen van deze bepaling, is bij de rechterlijke toetsing van een beoordeling in evenbedoelde zin, aan de orde of verweerder in redelijkheid tot zijn oordeel heeft kunnen komen.
Vast staat dat, nadat op 28 februari 2003 een verdenking van uitbraak van AI in de omgeving van Barneveld (Gelderse Vallei) ontstond, het aantal besmettingen in dat gebied zich naar het zuiden bleef uitbreiden, ondanks beperkende maatregelen. In aanmerking genomen dat AI een uiterst besmettelijke virusziekte is en dat deze ziekte zich zeer snel en op verschillende manieren kan verspreiden, alsook dat de pluimveedichtheid in het betrokken gebied hoog is en dat daar veel contacten tussen pluimveebedrijven dan wel –houders plaatsvinden, heeft verweerder zich naar het oordeel van het College in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de dieren in het gebied tussen Wageningen en Rhenen – de bufferzone Wageningen – in de gelegenheid zijn geweest te worden besmet. Doordat verweerder bij de vaststelling van de omvang van het gebied, waarin voor AI gevoelige dieren in de gelegenheid zijn geweest te worden besmet, in aanmerking heeft genomen natuurlijke barrières voor de verspreiding van het virus, zoals heuvelland, bossen, steden, grote wegen en rivieren, heeft verweerder tevens rekening gehouden met factoren die de verspreiding van het virus belemmeren. Aan de hand van deze veterinaire overwegingen heeft verweerder bepaald welke dieren in de gelegenheid zijn geweest te worden besmet en heeft verweerder een bufferzone gecreëerd, om daarmee het overspringen van het virus van besmette gebieden naar nog niet besmette gebieden te voorkomen.
Vaststaat dat het bedrijf van appellante in de bufferzone Wageningen ligt, zodat verweerder de dieren op het bedrijf van appellante terecht als verdacht heeft aangemerkt. Aangezien verweerder op basis van veterinaire overwegingen niet ten onrechte heeft gemeend dat voor AI gevoelige dieren die zich in dat gebied bevinden, in de gelegenheid zijn geweest te worden besmet, was verweerder derhalve ingevolge de Gwd bevoegd tot het nemen van de opgelegde bestrijdingsmaatregelen, waaronder het doden van deze dieren.
5.2 Voorts is het College niet gebleken dat de omstandigheid, dat verweerder – in strijd met artikel 21, derde lid, Gwd – niet zo spoedig mogelijk heeft gezorgd voor de opschriftstelling en de bekendmaking van het besluit tot het nemen van de maatregelen, de rechtmatigheid van dat besluit en daarmee het thans bestreden besluit aantast.
5.3 Met betrekking tot het betoog van appellante dat verweerder aan het Europese recht geen grond kon ontlenen om het bedrijf van appellante preventief te ruimen, overweegt het College als volgt. Daargelaten de vraag of het Europese recht verweerder dwong tot het preventief ruimen van het bedrijf van appellante, moet worden geoordeeld dat deze ruiming niet in strijd is met het Europese recht, meer in het bijzonder richtlijn 92/40/EEG. Hierin zijn immers minimum normen vastgelegd, hetgeen betekent dat op grond van nationale wetgeving aanvullende maatregelen genomen kunnen worden. Deze maatregelen heeft verweerder, zoals hiervoor overwogen, terecht en op goede gronden genomen. Het betoog van appellante faalt derhalve.
5.4 Het College volgt appellante, ten slotte, niet in haar standpunt dat sprake is van rechtsongelijkheid. Verweerder heeft gemotiveerd uiteengezet dat hij op 17 juni 2003 heeft besloten dat gestopt zou worden met het ruimen van hobbypluimvee, omdat op dat moment geen veterinaire noodzaak meer bestond om door te gaan met de ruimingen. De veterinaire noodzaak bestond op het moment van het uitvoeren van de aan appellante opgelegde maatregelen wel ten aanzien van de dieren op het bedrijf van appellante. Van gelijke gevallen die gelijk behandeld moeten worden is dus geen sprake.
5.5 Het hiervoor overwogene leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond moet worden verklaard. Derhalve kan het verzoek van appellante om verweerder met toepassing van artikel 8:73 Awb te veroordelen tot schadevergoeding, niet worden ingewilligd.
Het College acht voorts geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.