3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder voor zover in beroep van belang ongegrond verklaard het bezwaar van appellant tegen de verdachtverklaring op grond van artikel 2, onderdeel c, Besluit van alle voor AI gevoelige dieren op het adres van appellant en de oplegging van de maatregelen als bedoeld in artikel 22, eerste lid, onderdelen f, g en h, Gwd, op grond van artikel 21 Gwd. Verweerder heeft de volgende overwegingen aan het besluit ten grondslag gelegd.
AI is een zeer besmettelijke vogelziekte die overdraagbaar is op hoenderachtigen. De ziekte verloopt snel en bij de hoogpathogene variant, waarvan hier sprake was, gaan de meeste kippen en kalkoenen dood aan het virus. Op grond van de regels van de wereldorganisatie van dierziektenbestrijding (Office International des Epizooties) is dit virus een zogenaamde A lijst ziekte. Dit betekent dat de ziekte bestreden moet worden. Ook de Europese regelgeving, met name Richtlijn 92/40 van de Raad van 19 mei 1992 tot vaststelling van communautaire maatregelen voor de bestrijding van aviaire influenza (Richtlijn 92/40/EEG, Pb L167, blz.1, hierna: richtlijn 92/40/EEG), verplicht hiertoe. Aan een uitbraak van AI kleven bovendien volksgezondheidsaspecten. Niet kan worden uitgesloten dat het type virus waarvan hier sprake was (subtype H7N7) kan muteren of mengen met een humaan influenzavirus en zo verandert in een voor mensen gevaarlijke variant. Tijdens de uitbraak hebben tientallen personen die betrokken waren bij de ruiming van pluimvee gezondheidsklachten gekregen en bleek tevens dat overdracht van mens op mens mogelijk was.
Uitgangspunten bij de bestrijding van het virus dat eind februari 2003 in de omgeving van Barneveld de kop op stak, waren het ruimen van besmette bedrijven, het instellen van beschermingsgebieden (met een straal van minimaal 3 kilometer rondom de besmette en ernstig verdachte bedrijven) waarin tal van beperkende maatregelen golden en het creëren van buffers op de grens van de beschermingsgebieden om overspringen van het virus naar nog niet besmette gebieden te voorkomen. Naar aanleiding van een ernstige verdenking in Beneden-Leeuwen eind maart 2003, is besloten om in aanvulling op de reeds genomen maatregelen in de omgeving van Barneveld, nog een aantal bufferzones te creëren teneinde het virus een halt toe te roepen. Eén van die bufferzones was de buffer Opheusden.
Het besluit tot verdachtverklaring dat op 20 mei 2003 aan appellant werd uitgereikt, is een besluit in de zin van de Awb en daartegen kunnen dan ook wel rechtsmiddelen worden aangewend. Dat het besluit tot verdachtverklaring werd voorafgegaan door een huis-aan-huis brief, doet niets af aan de rechtmatigheid van het besluit.
De instelling van buffers die gebieden en locaties beslaan die meer dan 3 kilometer van een besmettingshaard zijn verwijderd, zoals het adres van appellant in de buffer Opheusden, en het opleggen van maatregelen aan de houders van pluimvee in dergelijke buffers is rechtmatig. De grondslag van deze maatregelen is terug te vinden in Richtlijn 92/40/EEG, beschikkingen van de Europese Commissie, de Gwd en het Besluit. Richtlijn 92/40/EEG is een minimumrichtlijn, hetgeen betekent dat aanvullende nationale maatregelen genomen kunnen worden indien dat noodzakelijk is. Daarnaast heeft de Europese Commissie tijdens de AI-uitbraak een aantal beschikkingen genomen, waarin Nederland onder meer wordt opgedragen al het pluimvee op risicobedrijven alsmede ander pluimvee en vogels die worden gehouden in risicogebieden preventief te ruimen. Als één van de risicogebieden is de buffer Opheusden aangewezen (Beschikkingen 2003/258/EG (Pb L095, blz. 65), 2003/290/EG (Pb L105, blz. 28) en 2003/357/EG (Pb L123, blz.53)). De bevoegdheid tot ruiming bestaat ook op grond van het nationale recht. Artikelen 21 en 22 Gwd bepalen dat de minister, en niet de burgemeester zoals appellant stelt, zo spoedig mogelijk maatregelen moet treffen ter bestrijding van een besmettelijke dierziekte, waaronder het doden van zieke en verdachte dieren. Op 27 maart 2003 is door verweerder het besluit genomen om alle AI-gevoelige dieren binnen de buffer Opheusden verdacht te verklaren en te doden. Dat gold ook voor de dieren op het woonadres van appellant. In alle buffergebieden waren er voor AI gevoelige dieren namelijk redenen om aan te nemen dat zij in de gelegenheid zijn geweest te worden besmet. Die redenen waren het zeer grote en sterk oplopende aantal besmettingen en ernstige verdenkingen in zowel de Gelderse Vallei als daarbuiten, het verloop van de epidemie, waaronder de constatering dat de besmettingen en verdenkingen steeds verder oprukten naar de randen van de beschermingsgebieden en de relatief grote afstanden waarover het virus zich bleek te verspreiden. Om verdere verspreiding te voorkomen, is het noodzakelijk geoordeeld om de bufferzones leeg te ruimen.
Op grond van artikel 2, onder c, Besluit zijn de dieren in de buffergebieden, waaronder de buffer Opheusden, derhalve terecht als verdacht beschouwd. Dat het adres van appellant meer dan 3 km verwijderd zou liggen van een besmet adres doet daar niets aan af. Dat geldt ook voor de stelling dat zich na de besmetting in Opheusden eind maart, geen nieuwe besmettingen hebben voorgedaan. Overigens leren ervaringen in Italië dat incubatietijden van drie tot vier weken voorkomen.
De stelling van appellant dat een besluit tot verdachtverklaring een werking heeft van 21 dagen en dat derhalve op 20 mei 2003 niet langer rechtmatig kon worden geruimd op basis van het besluit van 14 april 2003, is onjuist. Het Besluit waarin de termijn van 21 dagen is opgenomen, is gebaseerd op artikel 15 Gwd en ziet alleen op de verdachtverklaring. De op te leggen maatregelen vinden hun grondslag in de artikelen 21 en 22 Gwd. Noch uit de tekst, noch uit de strekking van de Gwd of het Besluit volgt dat de geldigheidsduur van een besluit tot opleggen van de maatregel van het doden van de dieren aan dezelfde termijn is gebonden als de verdachtverklaring. Bovendien was de termijn van verdachtverklaring nog niet verlopen op 20 mei 2003, omdat die termijn op grond van artikel 5, tweede lid, Besluit pas aanvangt op het moment waarop de dieren naar het oordeel van de Minister voor het laatst in de gelegenheid zijn geweest om te worden besmet. Op het moment van de doding van de dieren van appellant waren nog niet alle AI-gevoelige dieren binnen het gebied waar pluimvee van appellant zich bevond, gedood en waarde het virus nog rond. Tot de datum van doding van de dieren van appellant bestond derhalve de mogelijkheid van besmetting. Ten slotte kan de Minister op basis van artikel 5, derde lid, Besluit bepalen dat de dieren verdacht blijven gedurende een langere dan de in het tweede lid genoemde periode. Uit de uitreiking van het besluit tot verdachtverklaring op dezelfde dag dat de dieren werden gedood, kan worden afgeleid dat de dieren nog steeds als verdacht werden beschouwd. Dat het besluit pas enige weken na de totstandkoming werd uitgereikt en onmiddellijk werd uitgevoerd, is terug te voeren op de hectiek van de epidemie en de vanuit het oogpunt van bestrijding noodzakelijke prioriteitsstelling.
De bevoegdheid om de voorgenomen ruiming uit te voeren en derhalve tot handhavend optreden komt de medewerkers van de AID toe op grond van artikelen 104, 114 en 115 Gwd en de Regeling aanwijzing ambtenaren Gezondheids- en welzijnswet voor dieren.
Hoewel verweerder volledig begrijpt dat de ruiming voor appellant een zeer aangrijpende gebeurtenis is geweest, was er geen andere weg dan de gekozen weg. Deze keuze was rechtmatig en het bezwaar tegen het besluit van 14 april 2003 moet dan ook ongegrond worden verklaard. Verweerder acht zich niet aansprakelijk voor vergoeding van (im)materiële schade.