ECLI:NL:CBB:2005:AU1982

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
30 augustus 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/606
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit tot aanzegging van maatregelen op grond van de Plantenziektenwet

In deze zaak heeft appellant, een agrariër, beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarbij maatregelen zijn opgelegd op basis van de Plantenziektenwet. Het geschil ontstond na de constatering van wratziekte in een door appellant geteelde partij aardappelen. De inspectie vond plaats op 1 september 2003, waarbij wratten werden aangetroffen. Appellant betwistte de rechtmatigheid van de aanzegging, stellende dat de inspectie niet correct was uitgevoerd en dat de wratten mogelijk van een ander perceel afkomstig waren. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven oordeelde dat de aanzegging op juiste gronden was gedaan, en dat de Fytorichtlijn van toepassing was. Het College concludeerde dat de inspectie en de daaropvolgende maatregelen rechtmatig waren, ondanks de bezwaren van appellant over de procedurele aspecten en de herkomst van de wratten. Het beroep van appellant werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 04/606 30 augustus 2005
32100 Plantenziektenwet
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
gemachtigde: G.J.M. de Jager, advocaat te Tilburg,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. J.A. Diephuis, werkzaam bij verweerder.
1. De procedure
Appellant heeft bij brief van 15 juli 2004, bij het College binnengekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 15 juni 2004.
Bij dit besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen de oplegging van maatregelen op grond van artikelen 3 en 4 van het Besluit bestrijding schadelijke organismen ongegrond verklaard.
Bij brief van 9 augustus 2004 heeft appellant de gronden van het beroep ingediend.
Bij brief van 8 september 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Bij brieven van 9 juni 2005 hebben zowel appellant als verweerder nadere stukken ingediend.
Op 30 juni 2005 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij gemachtigden van partijen zijn verschenen. Tevens waren aanwezig appellant en namens verweerder mr. drs. P.J. de Vries en ing. J.P. Meffert, beiden van de Plantenziektenkundige Dienst (hierna: PD).
2. De grondslag van het geschil
2.1 In de preambule van Richtlijn 2000/29/EG van de Raad van 8 mei 2000 betreffende de beschermende maatregelen tegen het binnenbrengen en de verspreiding in de Gemeenschap van voor planten en voor plantaardige producten schadelijke organismen (Richtlijn 2000/29/EG, Pb L169, blz. 1, hierna: Fytorichtlijn) is onder meer overwogen:
“(11) Bij dreigend gevaar voor het op zijn grondgebied binnenkomen of de verbreiding van schadelijke organismen, dient de lidstaat waar het probleem is ontstaan ook andere dan de in deze richtlijn genoemde voorlopige beschermende maatregelen welke niet door deze richtlijn zijn voorzien, te treffen. De Commissie dient te worden ingelicht over alle gebeurtenissen die vaststelling van vrijwaringsmaatregelen vereisen.
(23) De werkingssfeer van de regeling mag niet langer tot het handelsverkeer tussen de lidstaten en derde landen beperkt blijven maar moet tot het handelsverkeer binnen de lidstaten worden uitgebreid.”
Artikel 3 van de Fytorichtlijn bepaalt:
“Artikel 3
1. De lidstaten schrijven voor dat de in bijlage I, deel A, genoemde schadelijke organismen niet op hun grondgebied mogen worden binnengebracht.
(…)
4. De lidstaten schrijven voor dat de leden 1 en 2 met ingang van 1 juni 1993 ook van toepassing zijn op de verspreiding van de betrokken schadelijke organismen via wegen die verband houden met het verkeer van planten, plantaardige producten of andere materialen binnen het grondgebied van een lidstaat.”
In het in artikel 3 van de Fytorichtlijn bedoelde Deel A van bijlage 1 is onder meer opgenomen:
Rubriek II
SCHADELIJKE ORGANISMEN WAARVAN BEKEND IS DAT ZIJ IN DE GEMEENSCHAP VOORKOMEN EN DIE RISICO'S OPLEVEREN VOOR DE GEHELE GEMEENSCHAP
(…)
c) Schimmels
(…)
2. Synchytrium endobioticum (Schilbersky) Percival
In de Plantenziektenwet is onder meer het volgende bepaald:
“Artikel 3
1. Ter voorkoming van het optreden en van de verbreiding van schadelijke organismen en ter bestrijding daarvan kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regelen worden gesteld omtrent:
a. het telen, oogsten en rooien van planten, het geven van een bepaalde bestemming aan planten of plantaardige produkten en het kenmerken, onder verzegeling brengen, bewaren, voorhanden of in voorraad hebben, verhandelen, verplaatsen, vervoeren, bewerken, behandelen en vernietigen of anderszins onschadelijk maken van planten en plantaardige produkten, daarvoor gebruikt verpakkingsmateriaal, schadelijke organismen, grond of andere cultuurmedia en resten daarvan en afval van planten en plantaardige produkten;
b. het reinigen en ontsmetten van ruimten, installaties, transportmiddelen, werktuigen en gereedschappen en het reinigen, ontsmetten of zo nodig vernietigen van gebruikte materialen en andere voorwerpen;
c. het toepassen van ontsmettingsmaatregelen door personen bij het betreden of verlaten van ruimten of terreinen;
d. het treffen van voorzieningen in of aan ruimten;
e. voor de teelt van planten te gebruiken of gebruikt water;
f. het melden van verschijnselen van aantasting van planten of plantaardige produkten door schadelijke organismen, of
g. andere onderwerpen, voor zover de nakoming van internationale overeenkomsten of van besluiten van volkenrechtelijke organisaties zulks met zich meebrengt.
(…).”
In het op artikel 3, eerste lid, van de Plantenziektenwet gebaseerde Besluit bestrijding schadelijke organismen (hierna: Bbso) is onder meer het volgende bepaald:
“Artikel 3
1. De eigenaar of houder van een partij, aan wie door Onze Minister is medegedeeld, dat die partij geheel of gedeeltelijk door een schadelijk organisme is aangetast of verdacht wordt daardoor te zijn aangetast, is verplicht overeenkomstig de hem door Onze Minister gedane aanzegging, op de daarbij voorgeschreven wijze en binnen dan wel gedurende de daarbij gestelde termijn:
a. de planten van deze partij te oogsten of te rooien;
b. de planten of plantaardige produkten van deze partij een door Onze Minister bepaalde bestemming te geven, of
c. deze partij, het daarvoor gebruikte verpakkingsmateriaal of de schadelijke organismen afkomstig van deze partij te bewaren, te verplaatsen, te vervoeren, te bewerken, te behandelen of te vernietigen of anderszins onschadelijk te maken.
2. De eigenaar of houder van de partij, bedoeld in het eerste lid, is verplicht de partij, voor zover deze niet te velde staat, alsmede het daarvoor gebruikte verpakkingsmateriaal, als één geheel en duidelijk afgescheiden van andere partijen opgeslagen te houden, totdat aan de aanzegging gevolg wordt gegeven of een toestemming als bedoeld in artikel 4, tweede lid, is verleend.
Artikel 4
1. Het is de eigenaar of houder van de partij, bedoeld in artikel 3, totdat gevolg is gegeven aan een aanzegging als bedoeld in artikel 3, verboden:
a. planten van de partij te oogsten of te rooien;
b. de partij geheel of gedeeltelijk dan wel het voor deze partij gebruikte verpakkingsmateriaal te verhandelen, te verplaatsen, te vervoeren, te bewerken, te behandelen, te vernietigen of anderszins onschadelijk te maken of
c. planten te gaan telen in de ruimte waar de partij zich bevindt.
2. Het verbod, bedoeld in het eerste lid, geldt niet indien:
a. door Onze Minister toestemming tot de in het eerste lid genoemde handelingen is verleend en de daarbij gegeven aanwijzingen worden opgevolgd of,
b. de in het eerste lid genoemde handelingen verplicht zijn gesteld ingevolge een aanzegging als bedoeld in artikel 3.”
Ten tijde hier van belang gold voorts de Tijdelijke Regeling melding oogst wratziekte 2003. Daarin is onder meer bepaald:
“Artikel 1
1. De eigenaar of houder van een perceel dat geheel of gedeeltelijk gelegen is in een gebied, aangegeven in de bijlage bij deze regeling, waarop aardappelen worden geteeld, meldt het oogsten van deze aardappelen ten minste 2 werkdagen daaraan voorafgaand aan het locatiekantoor van de Plantenziektenkundige Dienst waaronder de gebieden aangewezen in de bijlage bij deze regeling ressorteren.
2. De melding bedoeld in het eerste lid geschiedt schriftelijk middels een formulier en bevat ten minste:
a. naam en adres van de eigenaar of houder van een perceel bedoeld in het eerste lid;
b. datum aanvang oogst;
c. adres van de locatie van een perceel bedoeld in het eerste lid.”
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellant heeft een perceel met de X-Y coördinaten C-D van circa 12 ha groot in de gemeente E waarop aardappelen werden geteeld. Nabij het betreffende perceel is een wratziekteproefveld gelegen waar (onder meer) proeven worden gedaan met het fysiologische wratziekteras 18 (hierna: fysio 18). Het proefveld staat onder inspectie van en wordt regelmatig bezocht door medewerkers van de PD.
- Op 29 augustus 2003 heeft appellant aan het locatiekantoor van de PD te Exloo gemeld dat hij voornemens was om op 1 september 2003 aan te vangen met het rooien van de aardappelen op het bovengenoemde perceel.
- Op 1 september 2003 heeft een medewerker van de PD een inspectie op het bedrijf van appellant uitgevoerd en in aanwezigheid van appellant op de wendakker(s) van het perceel ten minste drie stuks op wratten gelijkend aardappelweefsel aangetroffen.
- Op 2 september 2003 heeft de PD te Wageningen een sealbag ontvangen met nummer 654363, met daarin een monster. Na onderzoek is vastgesteld dat het monster besmet was met Synchytrium endobioticum, de schimmel die wratziekte veroorzaakt.
- Bij besluit van 4 september 2003 is aan appellant medegedeeld dat in een door appellant geteelde partij aardappelen, ras Mercator, wratziekte is geconstateerd en zijn in verband daarmee maatregelen opgelegd op grond van artikelen 3 en 4 Bbso.
- Bij brief van 24 september 2003 heeft de PD diverse vragen van appellant over de monsterneming en de mogelijkheid van een second opinion beantwoord.
- Op 1 oktober 2003 heeft appellant aan het locatiekantoor van de PD te Exloo gemeld dat hij voornemens was om op 2 of 3 oktober 2003 de rest van het eerdergenoemde perceel te rooien.
- Op 3 oktober 2003 het perceel is onder toezicht van de PD gerooid en zijn geen wratten aangetroffen.
- Bij brief van 14 oktober 2003 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen het besluit van verweerder van 4 september 2003.
- Bij brief van 20 oktober 2003 heeft appellant verzocht om nadere informatie over de aard, omvang en vindplaats van het aangetroffen materiaal.
- Bij brief van 3 november 2003 heeft verweerder nadere informatie verstrekt.
- Bij brief van 17 november 2003 heeft appellant in reactie op die nadere informatie, onder meer, aanvullende vragen gesteld over de aard, omvang en vindplaats van het materiaal.
- Bij brief van 11 december 2003 heeft appellant de gronden van het bezwaar van 14 oktober 2003 nader aangevuld.
- Bij besluit van 12 februari 2004 heeft verweerder verdere maatregelen aangezegd ten aanzien van het besmette perceel en is een bufferzone ingesteld vanwege het vermoeden van een besmetting met fysio 18 van de aangetroffen schimmel.
- Bij brief van 3 maart 2004 heeft verweerder de vragen van appellant van 17 november 2003 in aanvulling op een telefonische beantwoording, schriftelijk beantwoord.
- Op 24 maart 2004 is appellant gehoord in verband met zijn bezwaar tegen het besluit van 4 september 2003.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder ongegrond verklaard de bezwaren van appellant tegen de oplegging van maatregelen op grond van de artikelen 3 en 4 Bbso in verband met de aanwezigheid van wratziekte in een door appellant geteelde partij aardappelen van het ras Mercator. Daartoe heeft verweerder het volgende overwogen.
De schimmel Synchytrium endobioticum is de veroorzaker van wratziekte bij de aardappel. Het is een bodemgebonden organisme dat jarenlang in de grond kan overleven. De bestrijding is moeilijk vanwege ongevoeligheid voor (chemische) bestrijdingsmiddelen. Er zijn verschillende soorten fysio’s van de schimmel, waarvan fysio 18 de meest agressieve variant is van de in Nederland voorkomende fysio’s. Tot op heden zijn geen voor fysio 18 resistente aardappelrassen geïdentificeerd, hetgeen fysio 18 een grote bedreiging voor de aardappelteelt in Nederland maakt.
Op 1 september 2003 zijn op het perceel van appellant tijdens een controle door verweerder 7 wratten aangetroffen, waarvan tenminste 1 in aanwezigheid van appellant en zijn vader. In ieder geval zijn 3 van de 7 aangetroffen wratten aan appellant getoond. Alle wratten zijn in een sealbag gedaan en voor onderzoek naar Wageningen gestuurd. Uit het onderzoek bleek dat de schimmel die de wratziekte veroorzaakt in het monster aanwezig was.
Dat verweerder gesproken zou hebben over “knollen met symptomen” die in Wageningen zouden worden onderzocht en dat in een brief van 24 september 2003 sprake is van “knollen met symptomen”, is onjuist c.q. berust op een abuis, nu van aanvang af duidelijk was dat het ging om wratten. Overigens kan een dergelijke opmerking over de hoedanigheid van het monster niet afdoen aan de rechtmatigheid van het besluit van 4 september, nog afgezien van de omstandigheid dat dit besluit niet gebaseerd is op informatie over het monster, maar op het resultaat van deugdelijk onderzoek. Dat resultaat is niet voor tweeërlei uitleg vatbaar. Met het laboratoriumonderzoek is de uitkomst van de visuele diagnose bevestigd en is het besluit in overeenstemming met het bepaalde in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht genomen. De vermelding van het aardappelras in het bestreden besluit is geschied op basis van informatie van appellant over het ras aardappelen dat op het perceel werd geteeld. Van belang is echter slechts dat onomstotelijk is vastgesteld dat het onderzochte monster met wratten afkomstig is van het perceel van appellant, of het aardappelras nu juist vermeld is of niet.
Dat het besluit van 4 september 2003 in een later stadium kan leiden tot een een vervolgbesluit inhoudende een besmetverklaring van het perceel, vormt geen bezwaar dat is gericht tegen het bestreden besluit.
Ter zitting heeft verweerder verklaard het Bbso en niet het Besluit bestrijding wratziekte 1973 (hierna: het Besluit wratziekte) aan het de partij-aanzegging van 4 september 2003 ten grondslag te hebben gelegd vanwege de omstandigheid dat ten tijde van de partij-aanzegging het voornemen bestond om het Besluit in te trekken.
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft ter ondersteuning van het beroep – samengevat – onder meer het volgende aangevoerd.
Verweerder heeft de beslissing tot partij-aanzegging van 4 september 2003 onder meer gebaseerd op de Fytorichtlijn. Deze richtlijn is niet van toepassing, aangezien zij ziet op het invoeren van producten die mogelijk besmet zijn met een schadelijk organisme. In casu is van invoer geen sprake. De door verweerder aangehaalde Richtlijn van de Raad van 8 december 1969 (Richtlijn 68/464/EEG, Pb L323, blz. 1, hierna aangeduid als wratziekterichtlijn) is wel van toepassing, maar de implementatie van die richtlijn heeft niet, zoals verweerder kennelijk aanneemt, plaatsgevonden door het Bbso, maar door specifieke uitvoeringswetgeving, namelijk het Besluit wratziekte. Dit Besluit kent de partij-aanzegging zoals bij besluit van 4 september 2003 is gedaan, niet, althans niet in de vorm zoals is opgenomen in artikel 3 Bbso.
Voor zover uitgegaan moet worden van de toepasselijkheid van het Bbso, geldt in ieder geval dat de enige basis voor een besmetverklaring van een perceel kan zijn het in artikel 2, tweede lid, van de wratziekterichtlijn neergelegde criterium dat stelt dat een terrein als besmet wordt beschouwd, indien de aanwezigheid van de symptomen van wratziekte op ten minste één plant van dit terrein is vastgesteld. Hoewel een besmetverklaring hier niet aan de orde is, dient wel rekening te worden gehouden met het feit dat niet één besmette plant is gevonden en dat evenmin is aangetoond dat de vermeende wratten afkomstig zijn van een plant die op het perceel heeft gestaan. Het staat dan ook niet vast dat het getoonde materiaal daadwerkelijk bestond uit wratten, ook kan sprake zijn van andere ziekten (zoals pseudowratziekte of poederschurft).
De partij-aanzegging (het besluit van 4 september 2003) had, conform de Instructie Wratziekte teeltjaar 2003, binnen 48 uur nadat een mondelinge aanzegging is gedaan, schriftelijk plaats moeten vinden. De instructie dient te worden beschouwd als een beleidsregel. Nu verweerder die beleidsregel heeft overtreden, is de partij-aanzegging niet rechtsgeldig.
Voor zover de vondst van wratten voldoende is om te komen tot een partij-aanzegging, geldt het volgende. Niet is komen vast te staan dat de medewerker van de PD voorafgaand aan de inspectie van het perceel van appellant, niet het nabij gelegen fysio 18-wratziekteproefveld heeft bezocht. Dat is juist zeer wel mogelijk en zelfs aannemelijk. De medewerker arriveerde immers pas in de loop van de morgen en bezoekt regelmatig het proefveld. Hij zou dus zelf voor het overbrengen van de vermeende wratten kunnen hebben gezorgd. Nagegaan moet worden wat de medewerker van de PD de dag van de inspectie van het perceel van appellant precies heeft gedaan.
De stelling dat de vader van appellant een wrat zou hebben gevonden en aan de medewerker van de PD aangereikt, is onjuist. De medewerker heeft appellant en zijn vader bij zich geroepen na de vondst en hen de vermeende wratten getoond. Dat de medewerker deze wratten vervolgens in een sealbag zou hebben gedaan, is door appellant, noch door zijn vader waargenomen. Evenmin kunnen appellant en zijn vader de door verweerder gestelde tweede vondst bevestigen. Beiden hebben niet geconstateerd dat de medewerker na de eerste vondst op het perceel is gebleven en verder heeft gezocht. In dit verband is opmerkelijk dat het tijdstip van de tweede vondst onbekend was tot het moment van de hoorzitting op 24 maart 2004. Toch moet het tijdstip van deze tweede vondst eenvoudig te achterhalen zijn als de medewerker zich aan vermoedelijk geldende instructies omtrent melding en administratie van vondsten heeft gehouden. Er is vermoedelijk geen deugdelijke administratie op het PD-kantoor te Exloo. Dat blijkt ook uit het feit dat in telefonisch en schriftelijk contact over de monsters gesproken werd over “knollen met symptomen” en later is erkend dat het slechts om losse wratten ging. De locatie van de tweede vondst is ook lang onduidelijk gebleven en lijkt evenmin deugdelijk te zijn geadministreerd. Ter hoorzitting heeft de medewerker van de PD gesteld dat de tweede vondst bij de sloot aan de rand van het perceel zou hebben plaatsgevonden, terwijl uit de situatieschets die na de hoorzitting werd verstrekt blijkt dat de vindplaats direct langs de weg zou zijn geweest. Nu er onduidelijkheid is over het tijdstip van de tweede vondst alsmede de locatie ervan, kan niet anders geconcludeerd worden dan dat niet volgens het protocol is gewerkt en dat de partij-aanzegging derhalve onterecht is.
Het protocol is eveneens geschonden bij de monsterneming nu beide vondsten in eén sealbag zijn gestopt, terwijl een pathogeen – zoals de beweerdelijk aangetroffen schimmel – niet homogeen verspreid hoeft te zijn. Dit is ook door verweerder bevestigd in zijn brief van 24 september 2003. Bovendien kunnen er verschillende verschijningsvormen zijn van een pathogeen (bijvoorbeeld verschillende fysio’s) en kunnen ook andere ziekten tot wratachtige verschijnselen leiden. Het mengen van monsters bevordert in ieder geval niet de controleerbaarheid en de uitslagen van de monsterneming.
De stelling van verweerder dat wratziekte is aangetroffen bij een partij aardappelen van het ras Mercator is onjuist. Er zijn geen besmette aardappelen of planten aangetroffen, maar slechts losse wratten. De aardappelen die op het perceel werden verbouwd, zijn van het ras Mercator, maar appellant heeft een expliciet voorbehoud gemaakt ten aanzien van het ras dat zich op de wendakkers – de vindplaatsen van de vermeende wratten – bevond. Aangezien geen nadere rasbepaling heeft plaatsgevonden van de op de wendakkers aanwezige aardappelen, kan de rasbepaling niet als feit worden gepresenteerd.
Ten slotte spelen het jaargetijde en de slechte structuur van een kopakker (zoals het perceel in kwestie) een rol. Indien wratziekte op het perceel zou zijn geweest in die tijd van het jaar, zou het gehele perceel ermee bezaaid moeten zijn. Dat is niet het geval; bij het rooien van het restant van het perceel in oktober 2003 is immers geen enkele wrat aangetroffen. Het is derhalve onwaarschijnlijk dat wratziekte – en zeker het agressieve fysio 18 – op het perceel aanwezig was.
De partij-aanzegging heeft een feitelijke en juridische onjuiste basis en kan derhalve niet in stand blijven. In ieder geval is er zoveel onduidelijkheid over de vondst dat verweerder niet tot partij-aanzegging had mogen besluiten althans de partij-aanzegging niet in bezwaar had mogen handhaven.
Ter zitting heeft appellant ter ondersteuning van de stelling dat het zeer wel mogelijk is dat de medewerker van de PD die op 1 september 2003 de inspectie heeft uitgevoerd, voorafgaand daaraan het proefveld heeft bezocht, het volgende aangevoerd. Gebleken is dat het logboek waarin de bezoeken van de medewerkers van de PD aan het proefveld worden geregistreerd, onvolledig is. Een door appellant waargenomen bezoek van 2 september 2003 is niet opgenomen in het logboek en voorts geeft het logboek de indruk dat één medewerker van de PD het betreffende proefveld in een dag heeft gerooid, hetgeen onmogelijk is.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Partijen houdt verdeeld de vraag of verweerder op juiste gronden zijn besluit tot aanzegging van maatregelen op grond van artikelen 3 en 4 Bbso aan appellant heeft gehandhaafd. Daartoe overweegt het College als volgt.
5.2 Het College stelt voorop dat verweerder de aanzegging van 4 september 2003 en het bestreden besluit terecht mede heeft gebaseerd op de Fytorichtlijn. Het standpunt van appellant dat deze richtlijn hier niet van toepassing zou zijn, omdat zij slechts zou zien op de invoer van mogelijke besmette producten is onjuist, omdat de Fytorichtlijn blijkens de titel, overwegingen 11 en 23 van de preambule en de tekst (van bijvoorbeeld artikel 3, vierde lid) tevens ziet op beschermende maatregelen tegen de verspreiding van schadelijke organismen binnen de lidstaten.
De omstandigheid dat naast de Fytorichtlijn ook de Wratziekterichtlijn van toepassing zou zijn en het ter implementatie van laatstgenoemde richtlijn strekkende Besluit wratziekte (ook) een basis voor aan te zeggen maatregelen zou kunnen vormen, brengt niet met zich mee dat de aanzegging van (wellicht verstrekkender) maatregelen op basis van het Bbso zich niet zou verdragen met de Wratziekterichtlijn. Immers, die richtlijn behelst, blijkens artikel 1 en de preambule, minimummaatregelen en laat onverlet dat de lidstaat bevoegd is aanvullende voorschriften vast te stellen. Wat betreft de nationaalrechtelijke verhouding tussen het Besluit wratziekte en het Bbso wijst het College erop dat de wetgever bij vaststelling van het Bbso onder ogen heeft gezien dat op grond van het Bbso te nemen maatregelen in individuele gevallen ook schadelijke organismen kunnen betreffen waarvoor overigens een specifieke algemene maatregel van bestuur, zoals het Besluit wratziekte, is vastgesteld (zie de Nota van toelichting bij het Bbso, Stb.1991, 31, hoofdstuk I, § 2). Van een conflict tussen beide algemene maatregelen van bestuur is – anders dan appellant meent – geen sprake.
5.3 Het College wijst erop dat het door appellant aangevoerde in het bijzonder betrekking heeft op de feitelijke gang van zaken rondom de inspectie van het perceel, de vondst, de monsterneming en de uitkomst van het onderzoek van de monsters alsmede op de formulering van de aanzegging, met name de daarin opgenomen rasbepaling. Het College is van oordeel dat de werkelijke gang van zaken op detailniveau wellicht afwijkt van de door verweerder voorgestelde gang van zaken, maar dat onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat die afwijking van een zodanige aard is dat daaruit nadelige gevolgen voor appellant zijn voortgevloeid.
Daartoe overweegt het College allereerst dat, anders dan appellant stelt, aan het niet opvolgen van de Instructie Wratziekte teeltjaar 2003 wat betreft de te hanteren termijn tussen de mondelinge aanzegging van maatregelen en de schriftelijke bevestiging daarvan geen rechtsgevolg verbonden kan worden, aangezien het interne werkaanwijzingen van de PD betreft die kennelijk ten doel hebben de interne werkprocessen te stroomlijnen en bovendien niet gesteld is dat de overschrijding van de intern gehanteerde termijn geleid heeft tot enige nadeel voor appellant. Het College ziet dan ook niet in dat overschrijding van deze termijn zou moeten leiden tot het oordeel dat verweerder niet (meer) had kunnen besluiten tot de (schriftelijke) aanzegging van de maatregelen.
Ten aanzien van de gang van zaken rondom de vondst overweegt het College dat het al dan niet aanreiken van een wrat door de vader van appellant, wat daarvan ook moge zijn, niet kan leiden tot aantasting van de rechtmatigheid van het bestreden besluit, aangezien de omstandigheid niets afdoet aan de uitslag van het onderzoek.
Voorts leveren de omstandigheid dat appellant noch zijn vader heeft waargenomen dat de gevonden wratten in de sealbag werden verzameld alsmede de niet nader onderbouwde stelling van appellant dat ook sprake zou kunnen zijn van een andere wratziekte, onvoldoende grond voor twijfel aan de juistheid van het resultaat van het onderzoek. Dat de wijze van monsterneming – menging van de verschillende monsters – de controleerbaarheid van de uitslag niet bevordert, is wellicht juist, maar leidt op zich niet tot de conclusie dat het resultaat van het onderzoek onjuist en derhalve het bestreden besluit onrechtmatig zou zijn.
Het door appellant gestelde ten aanzien van de herkomst van de wratten maakt dit oordeel niet anders. Appellant heeft weliswaar gewezen op de mogelijkheid dat de wratten door versleping van het wratziekteproefveld naar zijn perceel zijn overgebracht, maar heeft geen vodoende concrete aanwijzingen verschaft dat hiervan daadwerkelijk sprake is geweest. Tegenover de door appellant in dat verband opgeworpen twijfel ten aanzien van de betrouwbaarheid van het logboek van het proefveld, waarin geen melding wordt gemaakt van een bezoek aan het proefveld door de medewerker van de PD op 2 september 2003 terwijl hij daar wel door appellant is waargenomen, staat de door verweerder overgelegde concrete verantwoording van de urenbesteding van de PD-medewerker op 1 september 2003, waarin geen bezoek aan het proefveld voorkomt. Aangezien appellant onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de door hem beschreven feitelijke gang van zaken, de werkelijke gang van zaken zou zijn en het College overigens geen aanleiding ziet om te twijfelen aan het door verweerder in dit verband gestelde, gaat het College ervan uit dat de onderzochte monsters afkomstig zijn van het perceel van appellant.
Dat de monsters in telefonisch en schriftelijk contact zijn aangeduid als ‘knollen met symptomen” in plaats van losse wratten en dat appellant het fysiologisch onlogisch acht dat nadien geen wratten meer op het perceel zijn aangetroffen, is ontoereikend om tot een andere conclusie inzake de herkomst van de onderzochte monsters te geraken. Het door appellant gestelde ten aanzien van de rastypering van de aangezegde partij aardappelen kan appellant evenmin baten. Afgezien van het feit dat gesteld noch gebleken is dat de wratten zijn aangetroffen op een ander dan het door appellant op het betreffende perceel geteelde aardappelras, heeft de rastypering in de aanzegging de functie van het nader aanduiden van de partij aardappelen ten behoeve waarvan de maatregelen worden aangezegd en bestond in het voorliggende geval geen twijfel omtrent de bedoelde partij zodat appellant, wat er ook zij van de juistheid van de rastypering, geen nadeel heeft ondervonden van het niet nader typeren van de aangezegde partij.
Hetgeen appellant ten slotte heeft aangevoerd met betrekking tot het criterium voor besmetverklaring kan buiten beschouwing blijven aangezien, zoals appellant zelf reeds stelt, het bestreden besluit niet ziet op de besmetverklaring van 12 februari 2004 maar op de daaraan voorafgaande partij-aanzegging van 4 september 2003.
5.3 Op grond van het voorafgaande, komt het College tot de conclusie dat verweerder op juiste gronden zijn besluit tot aanzegging van maatregelen op grond van artikelen 3 en 4 Bbso aan appellant heeft gehandhaafd. Het beroep is derhalve ongegrond.
5.4 Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. M.A. Fierstra, mr. J.L.W. Aerts en mr. M. van Duuren in tegenwoordigheid van mr. A. Venekamp als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2005.
w.g. M.A. Fierstra w.g. A. Venekamp