5. De beoordeling van het geschil
5.1 Partijen houdt verdeeld de vraag of verweerder op juiste gronden zijn besluit tot aanzegging van maatregelen op grond van artikelen 3 en 4 Bbso aan appellant heeft gehandhaafd. Daartoe overweegt het College als volgt.
5.2 Het College stelt voorop dat verweerder de aanzegging van 4 september 2003 en het bestreden besluit terecht mede heeft gebaseerd op de Fytorichtlijn. Het standpunt van appellant dat deze richtlijn hier niet van toepassing zou zijn, omdat zij slechts zou zien op de invoer van mogelijke besmette producten is onjuist, omdat de Fytorichtlijn blijkens de titel, overwegingen 11 en 23 van de preambule en de tekst (van bijvoorbeeld artikel 3, vierde lid) tevens ziet op beschermende maatregelen tegen de verspreiding van schadelijke organismen binnen de lidstaten.
De omstandigheid dat naast de Fytorichtlijn ook de Wratziekterichtlijn van toepassing zou zijn en het ter implementatie van laatstgenoemde richtlijn strekkende Besluit wratziekte (ook) een basis voor aan te zeggen maatregelen zou kunnen vormen, brengt niet met zich mee dat de aanzegging van (wellicht verstrekkender) maatregelen op basis van het Bbso zich niet zou verdragen met de Wratziekterichtlijn. Immers, die richtlijn behelst, blijkens artikel 1 en de preambule, minimummaatregelen en laat onverlet dat de lidstaat bevoegd is aanvullende voorschriften vast te stellen. Wat betreft de nationaalrechtelijke verhouding tussen het Besluit wratziekte en het Bbso wijst het College erop dat de wetgever bij vaststelling van het Bbso onder ogen heeft gezien dat op grond van het Bbso te nemen maatregelen in individuele gevallen ook schadelijke organismen kunnen betreffen waarvoor overigens een specifieke algemene maatregel van bestuur, zoals het Besluit wratziekte, is vastgesteld (zie de Nota van toelichting bij het Bbso, Stb.1991, 31, hoofdstuk I, § 2). Van een conflict tussen beide algemene maatregelen van bestuur is – anders dan appellant meent – geen sprake.
5.3 Het College wijst erop dat het door appellant aangevoerde in het bijzonder betrekking heeft op de feitelijke gang van zaken rondom de inspectie van het perceel, de vondst, de monsterneming en de uitkomst van het onderzoek van de monsters alsmede op de formulering van de aanzegging, met name de daarin opgenomen rasbepaling. Het College is van oordeel dat de werkelijke gang van zaken op detailniveau wellicht afwijkt van de door verweerder voorgestelde gang van zaken, maar dat onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat die afwijking van een zodanige aard is dat daaruit nadelige gevolgen voor appellant zijn voortgevloeid.
Daartoe overweegt het College allereerst dat, anders dan appellant stelt, aan het niet opvolgen van de Instructie Wratziekte teeltjaar 2003 wat betreft de te hanteren termijn tussen de mondelinge aanzegging van maatregelen en de schriftelijke bevestiging daarvan geen rechtsgevolg verbonden kan worden, aangezien het interne werkaanwijzingen van de PD betreft die kennelijk ten doel hebben de interne werkprocessen te stroomlijnen en bovendien niet gesteld is dat de overschrijding van de intern gehanteerde termijn geleid heeft tot enige nadeel voor appellant. Het College ziet dan ook niet in dat overschrijding van deze termijn zou moeten leiden tot het oordeel dat verweerder niet (meer) had kunnen besluiten tot de (schriftelijke) aanzegging van de maatregelen.
Ten aanzien van de gang van zaken rondom de vondst overweegt het College dat het al dan niet aanreiken van een wrat door de vader van appellant, wat daarvan ook moge zijn, niet kan leiden tot aantasting van de rechtmatigheid van het bestreden besluit, aangezien de omstandigheid niets afdoet aan de uitslag van het onderzoek.
Voorts leveren de omstandigheid dat appellant noch zijn vader heeft waargenomen dat de gevonden wratten in de sealbag werden verzameld alsmede de niet nader onderbouwde stelling van appellant dat ook sprake zou kunnen zijn van een andere wratziekte, onvoldoende grond voor twijfel aan de juistheid van het resultaat van het onderzoek. Dat de wijze van monsterneming – menging van de verschillende monsters – de controleerbaarheid van de uitslag niet bevordert, is wellicht juist, maar leidt op zich niet tot de conclusie dat het resultaat van het onderzoek onjuist en derhalve het bestreden besluit onrechtmatig zou zijn.
Het door appellant gestelde ten aanzien van de herkomst van de wratten maakt dit oordeel niet anders. Appellant heeft weliswaar gewezen op de mogelijkheid dat de wratten door versleping van het wratziekteproefveld naar zijn perceel zijn overgebracht, maar heeft geen vodoende concrete aanwijzingen verschaft dat hiervan daadwerkelijk sprake is geweest. Tegenover de door appellant in dat verband opgeworpen twijfel ten aanzien van de betrouwbaarheid van het logboek van het proefveld, waarin geen melding wordt gemaakt van een bezoek aan het proefveld door de medewerker van de PD op 2 september 2003 terwijl hij daar wel door appellant is waargenomen, staat de door verweerder overgelegde concrete verantwoording van de urenbesteding van de PD-medewerker op 1 september 2003, waarin geen bezoek aan het proefveld voorkomt. Aangezien appellant onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de door hem beschreven feitelijke gang van zaken, de werkelijke gang van zaken zou zijn en het College overigens geen aanleiding ziet om te twijfelen aan het door verweerder in dit verband gestelde, gaat het College ervan uit dat de onderzochte monsters afkomstig zijn van het perceel van appellant.
Dat de monsters in telefonisch en schriftelijk contact zijn aangeduid als ‘knollen met symptomen” in plaats van losse wratten en dat appellant het fysiologisch onlogisch acht dat nadien geen wratten meer op het perceel zijn aangetroffen, is ontoereikend om tot een andere conclusie inzake de herkomst van de onderzochte monsters te geraken. Het door appellant gestelde ten aanzien van de rastypering van de aangezegde partij aardappelen kan appellant evenmin baten. Afgezien van het feit dat gesteld noch gebleken is dat de wratten zijn aangetroffen op een ander dan het door appellant op het betreffende perceel geteelde aardappelras, heeft de rastypering in de aanzegging de functie van het nader aanduiden van de partij aardappelen ten behoeve waarvan de maatregelen worden aangezegd en bestond in het voorliggende geval geen twijfel omtrent de bedoelde partij zodat appellant, wat er ook zij van de juistheid van de rastypering, geen nadeel heeft ondervonden van het niet nader typeren van de aangezegde partij.
Hetgeen appellant ten slotte heeft aangevoerd met betrekking tot het criterium voor besmetverklaring kan buiten beschouwing blijven aangezien, zoals appellant zelf reeds stelt, het bestreden besluit niet ziet op de besmetverklaring van 12 februari 2004 maar op de daaraan voorafgaande partij-aanzegging van 4 september 2003.
5.3 Op grond van het voorafgaande, komt het College tot de conclusie dat verweerder op juiste gronden zijn besluit tot aanzegging van maatregelen op grond van artikelen 3 en 4 Bbso aan appellant heeft gehandhaafd. Het beroep is derhalve ongegrond.
5.4 Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb.