5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College oordeelt allereerst over appellantes grief dat zij ten onrechte niet is gehoord.
Verweerder heeft van het horen van appellante afgezien, omdat appellantes bezwaar kennelijk ongegrond zou zijn. Van een kennelijk ongegrond bezwaar was naar het oordeel van het College evenwel geen sprake. Appellante heeft in bezwaar immers betwist dat zij ten tijde van de fysieke controle niet over een bedrijfsregister beschikte. Juist in geval van een betwisting van de feiten is de hoorzitting bij uitstek de gelegenheid voor de bezwaarmaker zijn standpunt ter zake nader toe te lichten. Het College stelt hiernaast vast dat de primaire besluiten gebaseerd waren op artikel 38 van Verordening (EG) nr. 2419/2001, terwijl verweerder aan het bestreden besluit artikel 17, derde lid, van deze verordening ten grondslag heeft gelegd. Als verweerder een dergelijke aanpassing noodzakelijk acht, kan hij niet tegelijkertijd het standpunt innemen dat het bezwaar kennelijk ongegrond is. Ook om die reden was geen sprake van een situatie waarin van het horen van appellante kon worden afgezien.
De conclusie moet zijn dat verweerder appellante ten onrechte niet heeft gehoord. Het beroep is daarom gegrond en het bestreden besluit wordt wegens strijd met artikel 7:2 Awb vernietigd.
5.2 Het College ziet evenwel reden met toepassing van artikel 8:72, derde lid, Awb de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten en overweegt hiertoe als volgt.
5.3 Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat op appellantes bedrijf ten tijde van de controle op 27 maart 2002 een bedrijfsregister ontbrak. Appellante gebruikte immers niet het voorgeschreven model-bedrijfsregister en kon evenmin een administratie tonen die het mogelijk maakte om in één oogopslag alle gegevens, als voorgeschreven in artikel 8 van Verordening (EG) nr. 2627/97, vast te stellen. De stukken die appellante in beroep heeft overgelegd, kunnen haar niet baten. De administratie dient immers ten tijde van de controle aanwezig te zijn. Bovendien geven deze stukken, gelet op de dagtekening dan wel het ontbreken ervan, geen uitsluitsel over de situatie ten tijde van de controle.
Dat er vóór 1 juli 2002 geen voorgeschreven bedrijfsregister was ingevoerd, zoals appellante stelt, is onjuist. Het College verwijst kortheidshalve naar het Model bedrijfsregister voor runderen, zoals opgenomen in Bijlage II behorend bij artikel 21, derde lid, van de op 1 januari 2002 in werking getreden Regeling identificatie- en registratie van dieren 2002. Voor degenen die nog geen gebruik maakten van dit modelregister, hanteerde verweerder het één-oogopslag-criterium.
5.4 Zoals het College eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 18 maart 2005 (AWB 04/372, www.rechtspraak.nl, LJN AT1731), dit in het voetspoor van het arrest Nilsson, levert het ontbreken van een bedrijfsregister een ernstige inbreuk op de voorschriften inzake identificatie en registratie van dieren op, omdat daardoor het in Verordening (EEG) nr. 3508/92 bedoelde geïntegreerde beheers- en controlesysteem niet kan functioneren en een doeltreffend beheer van de communautaire steunregelingen onmogelijk wordt. Een steunaanvraag dient dan te worden afgewezen.
Nu wegens het ontbreken van een bedrijfsregister op het bedrijf van appellante geen doeltreffende controle kon worden verricht, is het College met verweerder van oordeel dat een dergelijke situatie aldus moeten worden uitgelegd dat een controle ter plaatse als bedoeld in artikel 17 van Verordening (EG) nr. 2419/2001 door het bedrijfshoofd van appellante is verhinderd.
5.5 De 26 premieaanvragen die ten tijde van de controle reeds waren ingediend, zijn op grond van artikel 17, derde lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 dan ook terecht afgewezen. De overige 44 in 2002 ingediende aanvragen zijn eveneens terecht afgewezen, omdat het in artikel 38, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 bedoelde percentage, verkregen door het totaal van de dieren waarvoor in de betrokken premieperiode op grond van alle steunregelingen voor rundvee steun is aangevraagd en ten aanzien waarvan onregelmatigheden zijn vastgesteld (26), te delen door het totaal van alle in de betrokken premieperiode geconstateerde runderen (44), groter is dan 20 % procent (namelijk
59,09 %).
5.6 Appellantes standpunt dat de toegepaste sanctie in strijd is met het evenredigheidsbeginsel, kan het College niet onderschrijven. Het Hof van Justitie heeft immers in zijn arrest van 17 juli 1997 in de zaak National Farmers’ Union (C-354/95, Jur. 1997, I-4559) inzake een vergelijkbare sanctiebepaling, artikel 9, tweede lid, van Verordening (EEG) nr. 3887/92 - deze verordening is de voorganger van Verordening (EG) nr. 2419/2001- het beroep op strijd met het evenredigheidsbeginsel expliciet verworpen.
5.7 Het College acht ten slotte termen aanwezig voor een kostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb.