6. De beoordeling van het geschil
6.1 Alvorens te komen tot een beoordeling van het geschil, stelt het College vast dat appellanten ter zitting hebben verklaard in verband met de intrekking van de toelating van Roundup Dry met ingang van 1 december 2004, het beroep te beperken tot dat deel van het bestreden besluit, dat ziet op de (hernieuwde) toelating van Roundup Ready to Use. Tussen partijen is derhalve slechts in geschil de vraag of verweerder op juiste gronden de afwijzing van het bezwaar van appellanten tegen de (hernieuwde) toelating van Roundup Ready to Use heeft gehandhaafd. Het College overweegt hieromtrent als volgt.
6.2 Bij het primaire besluit van 15 maart 2002 heeft verweerder de toelating van Roundup Ready to Use van 7 augustus 1991 verlengd door een nieuw besluit tot toelating te nemen en dat besluit in de plaats te stellen van het toelatingsbesluit van 7 augustus 1991. Op grond van artikel 5, eerste lid, Bmw kan een toelating worden verlengd, indien gebleken is dat nog steeds aan de voorwaarden voor toelating is voldaan.
Ten tijde van het nemen van het primaire besluit was de werkzame stof glyfosaat nog niet op Bijlage I bij Richtlijn 91/414/EG geplaatst. Derhalve gold ingevolge artikel 7a Bmb als toelatingsvoorwaarde in de zin van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, sub 10, Bmw onder andere dat het middel voldoet aan het criterium, genoemd in deel C, punt 2.5.1.3 van Bijlage IV bij Richtlijn 91/414/EEG. Dit criterium betreft de drinkwaternorm zoals neergelegd in het Besluit kwaliteitsdoelstellingen en metingen opppervlaktewateren. De inwerkingtreding van artikel 7a is bepaald op 10 mei 2000.
Het College overweegt in dit verband dat de omstandigheid dat in de Nota van toelichting bij de wijziging van het Bmb, waarbij artikel 7a aan het Bmb werd toegevoegd, is opgenomen dat terzake van het criterium voor de winning van drinkwater uit oppervlaktewater nog een operationele uitwerking ontbreekt en dat, indien een dergelijke uitwerking in Europees of nationaal kader wordt ontwikkeld, de wettelijke basis voor het hanteren van het criterium met de opneming van artikel 7a in het Bmb is gelegd, niets afdoet aan de rechtskracht van de norm, noch aan de verplichting van verweerder om bij toelating te toetsen aan die norm. (zie ook uitspraak van het College van 28 mei 2002, AWB 02/569 en AWB 02/570, www. rechtspraak.nl, LJN-nummer AE3388). Het College hecht hierbij belang aan de omstandigheid dat uitdrukkelijk is voorzien in een gefaseerde inwerkingtreding van het besluit waarin artikel 7a is opgenomen en dat er kennelijk niet voor gekozen is de inwerkingtreding van artikel 7a op te schorten tot het moment waarop een operationeel kader zou zijn ontwikkeld. Na plaatsing per 1 juli 2002 van de werkzame stof glyfosaat op Bijlage I bij Richtlijn 91/414/EEG, derhalve ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, is het kader voor de toelating van Roundup Ready to Use in die zin is gewijzigd dat het Bmb, op grond van artikel 2 Bmb, niet langer van toepassing is en de toelatingstoetsing dient plaats te vinden op grond van artikelen 3 en 3a Bmw, juncto artikel 2 Bubg. Artikel 2 Bubg betrekt wederom de drinkwaternorm in de toetsing door de verwijzing naar de uniforme beginselen, waaronder B.2.5.1.3 (evaluatiemethode) en C.2.5.1.3 (toetsingsciteria).
Op grond van het voorgaande, en anders dan verweerder meent, stelt het College vast dat toetsing aan het drinkwatercriterium bij toelating van gewasbeschermingsmiddelen die voldoen aan artikel 8 en artikel 13, zesde lid, Richtlijn 91/414/EEG en waarvan de toelating dient te geschieden op basis van artikel 3 Bmw jo 7a Bmb, danwel waarvan de werkzame stoffen zijn geplaatst op Bijlage 1 bij Richtlijn 91/414, vanaf het moment van inwerkingtreding van artikel 7a Bmb, te weten 10 mei 2000, plaats dient te vinden. In het voorliggende geval dient derhalve voor toelating van Roundup Ready to Use vanaf 10 mei 2000 onder meer te worden vastgesteld dat op grond van de stand van de wetenschappelijke en technische kennis en aan de hand van onderzoek van de gegevens, bedoeld in artikel 4, tweede lid, Bmw met inachtneming van de bij of krachtens artikel 3a Bmw vastgestelde regels en beginselen voor de beoordeling, waaronder het drinkwatercriterium, het middel geen voor het milieu onaanvaardbaar effect heeft.
6.3 Blijkens het bestreden besluit heeft verweerder de verplichting tot toetsing aan het drinkwaterciterium, in ieder geval vanaf het moment van plaatsing van glyfosaat op Bijlage I van Richtlijn 91/414/EEG, onderkend. Het College stelt vast dat verweerder heeft getracht aan de hand van de in B.2.5.1.3 van de uniforme beginselen beschreven uitgangspunten te komen tot een toetsing van de op grond van C.2.5.1.3 gestelde drinkwaternorm. Verweerder heeft vastgesteld dat een op communitair niveau beproefd rekenmodel ontbreekt en dat het evenmin gelukt is om op nationaal niveau een rekenmodel te ontwikkelen waarmee de drinkwaternorm kan worden getoetst. In dit verband verwijst verweerder naar deelname aan het project “Implementatie Drinkwatercriterium Oppervlaktewater” dat het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer in 2000 is gestart, en beschrijft verweerder de resultaten van een drietal daaruit voortvloeiende rapportages. Verweerder komt tot de conclusie “dat de huidige stand van wetenschappelijke en technische kennis tot nu toe ontoereikend is gebleken om een adequaat rekenmodel te ontwikkelen dat toetsing aan de drinkwaternorm mogelijk maakt”.
Vervolgens heeft verweerder de stelling van appellanten onderzocht, dat een rekenmodel niet meer nodig is omdat meetgegevens bij de innamepunten voor drinkwater beschikbaar zijn en het causaal verband tussen het vóórkomen van glyfosaat in voor drinkwater bestemd oppervlaktewater en de glyfosaat-emissie is vastgesteld. Verweerder is tot de conclusie gekomen dat de meetgegevens geen recent beeld geven van de aanwezigheid van glyfosaat in voor drinkwater bestemd oppervlakte water, vanwege de omstandigheden dat de cijfers dateren van vóór januari 2000, zodat effect van het Lozingenbesluit teelt en veehouderij nog niet is gemeten, dat de afspoeling van verhardingen verminderd zal zijn door de aangepaste gebruiksvoorschriften bij de toelating (pleksgewijze toediening), dat de te toetsen waarde niet de maximale waarde moet zijn maar de 90-percentiel waarde en dat informatie ontbreekt over de aan de meetgegevens ten grondslag liggende metingen. Ook het in B.2.5.1.3 van de uniforme beginselen geboden alternatief om te komen tot toetsing van de drinkwaternorm – de resultaten van onderzoeken naar beweeglijkheid en persistentie in de bodem, alsmede op de gegevens over afspoeling en drift – geeft naar het oordeel van verweerder onvoldoende houvast. Verweerder meent dan ook dat een wetenschappelijk verantwoorde inschatting (vaststelling van een verwachting) omtrent mogelijke normoverschrijding op basis van de gegevens niet te maken is. Verweerder concludeert dat de huidige stand van wetenschap en techniek niet toelaat dat op basis van de voorhanden gegevens getoetst wordt aan de drinkwaternorm, alsmede dat een passend rekenmodel ontbreekt, terwijl evenmin adequate meetgegevens voorhanden zijn om conclusies te kunnen trekken omtrent de te verwachten hoeveelheid glyfosaat in voor drinkwater bestemd oppervlaktewater.
Het College is van oordeel dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat op dit moment geen rekenmodel beschikbaar is en dat evenmin op basis van een evaluatie van de beschikbare meetgegevens kan worden gekomen tot een wetenschappelijk verantwoorde vaststelling van een verwachting omtrent overschrijding van de drinkwaternorm, zoals ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a.10 en 3a Bmw, juncto artikel 2 Bubg is vereist.
6.4 Het College acht niet uitgesloten dat verweerders stellingname terzake van zijn verplichting tot toetsing aan de drinkwaternorm van invloed is geweest op het op dit moment ontbreken van adequate gegevens voor toetsing aan de drinkwaternorm. Verweerder heeft zich tot midden 2003 op het standpunt gesteld geen verplichting te hebben om te toetsen aan de drinkwaternorm vanwege het ontbreken van een rekenmodel. Van duidelijke inspanningen om op de in B.2.5.1.3. beschreven alternatieve wijze – op basis van onderzoeken en meetgegevens – tot toetsing aan de drinkwaternorm te komen, is het College tot het moment waarop de Adviescommissie voor de bezwaarschriften Ctb daartoe adviseerde in haar advies van 16 mei 2003, niet gebleken. Daargelaten of verweerder had moeten begrijpen dat toetsing aan de drinkwaternorm ook voor plaatsing van glyfosaat op Bijlage I van Richtlijn 91/414/EEG – en wel op grond van artikel 7a Bmb – vereist was, valt het verweerder aan te rekenen dat niet al vanaf het moment van vaststelling van de Richtlijn 2001/99/EG op 20 november 2001, duidelijke inspanningen zijn verricht om te verzekeren dat op het moment waarop de plaatsing van glyfosaat op bijlage I van kracht werd, een rekenmodel dan wel voldoende gegevens voor toetsing aan de drinkwaternorm voor handen zouden zijn. In ieder geval had de plaatsingsrichtlijn voor verweerder aanleiding moeten zijn om, gezien artikel 7a Bmb en vooruitlopend op het van kracht worden van de plaatsing van glyfosaat op bijlage I, de toelatinghouder bij het verzoek tot verlening van de toelating van Roundup Ready to Use enkele maanden voor de datum van inwerkingtreding van de plaatsing, op grond van artikel 4 Bmw, juncto artikel 18 Rtb om gegevens te verzoeken in verband met de noodzaak om, in overeenstemming met artikel 3, eerste lid aanhef en onder a, sub 10, Bmw vast te kunnen stellen of toelating van Roundup Ready to Use geen voor het milieu onaanvaardbaar effect zou hebben. De stelling van verweerder dat artikel 2, lid 2, van Richtlijn 2001/99/EG bepaalt dat 1 juli 2006 de uiterste termijn is voor wijziging of intrekking van toelatingen op grond van de toetsingscriteria en dossiersvereisten die bij Richtlijn 99/414/EEG worden gesteld, en dat die termijn niet anders wordt in geval een toelating wordt heroverwogen voor die datum, kan verweerder ten aanzien van de drinkwaternorm niet baten, nu deze norm reeds op grond van nationaal recht sedert 10 mei 2000 van kracht was.
Op grond van het bovenstaande, is het College van oordeel dat verweerder zich onvoldoende heeft ingespannen om aan de verplichting tot toetsing van Roundup Ready to Use aan de drinkwaternorm, zoals deze voortvloeit uit artikel 3, eerste lid aanhef en onder a, sub 10, Bmw, en C.2.5.1.3 uniforme beginselen, te voldoen. Zonder een dergelijke toetsing kan verweerder, gelet op het bepaalde in artikel 4 van Richtlijn 91/414/EEG en de artikelen 2 en 3 Bmw, zich niet met recht op het standpunt stellen dat is vastgesteld dat toelating van Roundup Ready to Use geen voor het milieu onaanvaardbaar effect heeft. Het bestreden besluit kan derhalve niet in stand blijven.
6.5 Uit het vorenstaande volgt dat het beroep gegrond moet worden verklaard, en dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
In verband met het vorenoverwogene komt het College niet toe aan een beoordeling van hetgeen partijen overigens verdeeld houdt.
Verweerder zal worden opgedragen met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op het bezwaar van appellanten te beslissen.
Het College acht termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellanten. Deze kosten worden op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- wat betreft de kosten van door een derde beroepsmatig verleende bijstand (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een wegingsfactor 1, ad € 322,-- per punt).
Het College zal bepalen dat aan appellanten het door hen betaalde griffierecht wordt vergoed.