ECLI:NL:CBB:2005:AU0987

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
6 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/316
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van bezwaar inzake superheffing melk en zuivelproducten

In deze zaak heeft de Maatschap Gebr. A, te X, beroep ingesteld tegen een besluit van het Productschap Zuivel, waarbij het bezwaar van appellante tegen een eerdere brief van verweerder niet-ontvankelijk werd verklaard. De brief van 23 mei 2003, waartegen het bezwaar was gericht, bevatte informatie over de regeling inzake superheffing en de rol van de koper, maar werd door verweerder niet als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) beschouwd. Appellante stelde dat verweerder wel degelijk de bevoegdheid had om uitstel van betaling te verlenen, maar het College oordeelde dat de brief geen rechtsgevolg had en dat appellante zich voor uitstel van betaling tot de koper diende te wenden.

De procedure begon met een beroep dat op 16 april 2004 werd ingediend, na een besluit van verweerder van 5 maart 2004. Appellante had verzocht om uitstel van betaling voor de superheffing over het melkjaar 2002/2003, maar verweerder gaf aan dat de superheffing bij de koper in rekening werd gebracht en dat er geen mogelijkheid was voor uitstel. Het College heeft de feiten en omstandigheden van de zaak onderzocht, inclusief de wijzigingen in de Regeling superheffing 1993 en de Zuivelverordening 1994, die appellante noopten tot aanpassing van haar bedrijfsvoering.

Het College concludeerde dat de brief van verweerder geen besluit was waartegen bezwaar kon worden gemaakt, en dat appellantes bezwaar terecht niet-ontvankelijk was verklaard. Het beroep werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenvergoeding toegekend. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor appellante om zich tot de koper te wenden voor betalingsregelingen, en bevestigt de interpretatie van de regelgeving omtrent superheffing.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 04/316 6 juli 2005
10700 Regeling superheffing 1993
Uitspraak in de zaak van:
Maatschap Gebr. A, te X, appellante,
gemachtigde: mr. G.J.M. de Jager, advocaat te Tilburg,
tegen
het Productschap Zuivel, verweerder,
gemachtigde: mr. G.W.P.A. van Schijndel, werkzaam bij verweerder.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 16 april 2004, bij het College binnengekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 5 maart 2004.
Bij dit besluit heeft verweerder het door appellante gemaakte bezwaar tegen zijn brief van 23 mei 2003 niet-ontvankelijk verklaard.
Bij brief van 18 mei 2004 heeft appellante het beroep nader toegelicht.
Bij brief van 15 juli 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Op 8 juni 2005 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij de gemachtigden van partijen hun standpunten nader hebben uiteengezet. Van de zijde van appellante was bij de gelegenheid voorts B aanwezig, terwijl voor verweerder ook mr. A.C.R. Geelen is verschenen.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Bij Verordening (EEG) nr. 3950/92 van de Raad van 28 december 1992 tot instelling van een extra heffing in de sector melk en zuivelprodukten (Pb nr. L405 blz.1) is onder meer het volgende bepaald:
"Artikel 2
(...)
2. Wat de leveringen betreft, betaalt de heffingsplichtige koper aan de bevoegde instantie van de Lid-Staat vóór een nader te bepalen datum en overeenkomstig nader te bepalen voorwaarden het verschuldigde bedrag, dat hij inhoudt op de prijs die hij voor de melk verschuldigd is aan de producent die de uiteindelijke schuldenaar van de heffing is of op een andere wijze met passende middelen int.
(...)"
In de toelichting (achtste overweging) bij deze Verordening wordt het volgende gesteld:
"Overwegende dat, om de grote vertragingen in het verleden bij de inning en de betaling van de heffing, wat immers onverenigbaar is met het doel van de regeling, te vermijden, moet worden vastgesteld dat de koper, die het best in staat blijkt de nodige verrichtingen uit te voeren, heffingsplichtig is en hij over de middelen moet beschikken om de heffing te kunnen innen bij de producenten, die de uiteindelijke schuldenaar daarvan zijn."
In de Regeling superheffing 1993 is onder andere het volgende bepaald:
"Artikel 2
1. De koper is ter zake van de hoeveelheid melk, of het equivalent daarvan, welke hem wordt geleverd en die zijn heffingvrije hoeveelheid overschrijdt, een heffing verschuldigd.
(...)
Artikel 5
1. Indien de koper een heffing is verschuldigd, berekent deze de heffing overeenkomstig de EG-verordeningen door aan de producenten wier aan de koper afgeleverde hoeveelheid melk, of het equivalent daarvan, hoger is dan de overeenkomstig artikel 6, eerste en tweede lid, ten name van deze koper geregistreerde referentiehoeveelheid. De koper houdt het verschuldigde bedrag in op de prijs van de melk die hij verschuldigd is aan de producent, die de uiteindelijke schuldenaar van de heffing is, of int het verschuldigde op andere passende wijze.
(...)
Artikel 26
1. Het productschap is belast met de vaststelling, de oplegging en de inningen van de heffingen, bedoeld in de artikelen 2, 3 en 4.
(...)
Artikel 28
1. In afwijking van het bepaalde in artikel 5, eerste lid, vindt over de in onderdeel a bedoelde hoeveelheden geen doorberekening plaats, indien het productschap op verzoek van de producent of producenten daarvoor toestemming heeft gegeven. Zodanige toestemming kan slechts worden gegeven indien:
a. op een bedrijf meer dan één referentiehoeveelheid melk is geregistreerd en (...)"
In de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie (hierna: Wbbo) is onder andere bepaald:
"Artikel 18
1. Het College oordeelt, bij uitsluiting, in eerste aanleg tevens in hoogste ressort over het beroep, door een belanghebbende ingesteld tegen:
a. een besluit van een lichaam, met uitzondering van een besluit op grond van de Wet openbaarheid van bestuur en een besluit tot invordering bij dwangbevel, en
b. een andere handeling, door een lichaam ten aanzien van hem ter uitvoering van zijn bestuurstaak verricht, met uitzondering van een privaatrechtelijke rechtshandeling."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellante heeft als gevolg van wijzigingen in de Regeling superheffing 1993 en in de Zuivelverordening 1994 haar bedrijfsvoering moeten aanpassen. Zij heeft de Staat der Nederlanden alsmede verweerder aansprakelijk gesteld voor de schade die zij als gevolg hiervan lijdt. Een civiele procedure is aanhangig.
- Bij brief van 8 mei 2003 heeft appellante verweerder verzocht haar uitstel van betaling te verlenen voor het betalen van superheffing over het melkjaar 2002/2003 totdat in rechte duidelijkheid verschaft zal zijn omtrent de verbindendheid van genoemde wijzigingen.
- Bij brief van 23 mei 2003 heeft verweerder geantwoord dat de verschuldigde superheffing bij de koper van de melk in rekening gebracht wordt en uiterlijk 31 augustus 2003 betaald moet zijn. De koper is verplicht de superheffing voor 100% door te berekenen aan de producenten die hun quotum overschreden hebben. Er is geen mogelijkheid de koper uitstel te verlenen. Aan appellante is medegedeeld dat zij zich rechtstreeks tot de koper diende te wenden als zij met deze een betalingsregeling of een uitstel van betaling zou willen overeenkomen.
- Appellante heeft bij brief van 3 juli 2003 tegen de in de brief van 23 mei 2003 vervatte beslissing bezwaar gemaakt.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Verweerder heeft het door appellante gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Hij is van mening dat de brief van 23 mei 2003 uitsluitend informatie geeft over de regeling inzake de superheffing en de rol van de koper daarin. Derhalve is de brief niet gericht op rechtsgevolg en kan hij niet worden aangemerkt als een besluit waartegen ingevolge artikel 7:1 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bezwaar kan worden gemaakt.
De brief geeft geen uitvoering aan de bestuurstaak van het productschap. Om die reden kan de brief ook niet worden aangemerkt als een handeling in de zin van artikel 18 Wbbo.
Omdat het bezwaar, gelet op het vorenstaande, kennelijk niet-ontvankelijk is, kon van het horen van appellante worden afgezien.
4. Het standpunt van appellante
Naar de mening van appellante heeft verweerder wel degelijk de bevoegdheid om uitstel van betaling te verlenen. Ingevolge artikel 26 van de Regeling superheffing 1993 is aan het productschap de bevoegdheid geattribueerd om de vaststelling, oplegging en inning van de heffing te regelen.
Tot die regelingsbevoegdheid behoort de bevoegdheid om uitstel van betaling te verlenen, indien daarvoor gegronde redenen zijn. Uitoefening van die bevoegdheid moet ook als een besluit in de zin van artikel 1:3 Awb beschouwd worden. Afwijzing van een verzoek om uitstel van betaling heeft wel degelijk rechtsgevolg, namelijk dat appellante per direct geconfronteerd wordt met inning van de verschuldigde heffing.
Subsidiair neemt appellante het standpunt in dat weigering van uitstel van betaling in elk geval is aan te merken als een andere handeling in de zin van artikel 18, eerste lid, onder b, Wbbo.
In elk geval geldt dat het zeker niet zo duidelijk is dat hier tot een niet-ontvankelijkheid besloten moest worden, dat van het horen van appellante kon worden afgezien.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het in Verordening (EEG) nr. 3950/92 neergelegde systeem inzake de betaling van superheffing houdt in dat de koper van melk een heffing verschuldigd is, die hij op zijn beurt inhoudt op de aan de producent van de melk te betalen prijs.
Dat leidt er in concreto toe dat niet kan worden volgehouden dat appellante enige heffing verschuldigd is aan verweerder. De melkfabriek BZU is een heffing verschuldigd aan verweerder en kan het bedrag van die heffing op de aan appellante te betalen melkprijs verhalen.
Het verzoek van appellante om haar uitstel van betaling te verlenen, is dan ook ten onrechte aan verweerder gedaan. Appellante dient niet aan verweerder te betalen en verweerder kan dan ook niet besluiten om haar voorshands niet aan die betalingsplicht te houden.
Indien verweerder aan de melkfabriek uitstel van betaling zou verlenen, zou dat rechtens ook niet tot gevolg hebben dat appellante uitstel zou hebben verkregen van haar betalingsplicht tegenover de melkfabriek. Daarvoor zou in elk geval een aparte beslissing van de melkfabriek noodzakelijk zijn.
Verweerder heeft appellante dan ook terecht medegedeeld, dat hij niet op haar verzoek kan beslissen. Enig rechtsgevolg vloeit uit deze mededeling niet voort. Zelfs het door appellante aangewezen feitelijke gevolg dat appellante per direct geconfronteerd is met inning van de heffing, kan niet als gevolg van enige beslissing van verweerder worden aangemerkt.
Verweerder heeft dan ook terecht geoordeeld dat zijn brief van 23 mei 2003 geen beslissing in de zin van artikel 1:3 Awb inhoudt.
5.2 Appellantes bezwaar is evenmin ontvankelijk op grond van het bepaalde in artikel 18, eerste lid, onder b, Wbbo. Het is immers vaste jurisprudentie van het College dat tegen een "andere handeling" slechts bezwaar kan worden gemaakt, indien degene die ertegen opkomt hierdoor rechtstreeks in zijn belang wordt getroffen. Daarvan kan slechts sprake zijn als zijn positie door de bedoelde handeling rechtens of feitelijk in betekenende mate wordt beïnvloed. Nu verweerder appellante uitsluitend heeft medegedeeld dat zij zich voor uitstel van betaling alleen tot de koper kon wenden, wordt appellantes positie daardoor in het geheel niet beïnvloed.
5.3 Verweerder heeft het bezwaar dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep is dus ongegrond
5.4 Voor een proceskostenvergoeding vindt het College geen aanleiding.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. W.E. Doolaard, mr. E.J.M. Heijs en mr. M.J. Kuiper, in tegenwoordigheid van mr. M.S. Hoppener als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2005
w.g. W.E. Doolaard w.g. M.S. Hoppener