5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt vast dat appellant bij brief van 6 april 2004 verweerster heeft verzocht om een zogenoemd zuiver schadebesluit te nemen. Appellant stelt, kort weergegeven, schade te hebben geleden doordat verweerster na herhuisvesting te B medio 1999 heeft geweigerd juiste en actuele gegevens van de vof in te schrijven in het handelsregister. Het College begrijpt dat appellante hiermee het oog heeft op het besluit van 3 augustus 1999. Hierbij betrekt het College tevens het besluit van 19 augustus 2002, waarbij verweerster heeft geweigerd een wijzigingsformulier in behandeling te nemen alsmede heeft geweigerd terug te komen van haar besluit van 3 augustus 1999.
Verweerster heeft bij besluit van 16 juni 2004 afwijzend op dit verzoek beslist. Deze afwijzing heeft zij bij de thans bestreden beslissing op bezwaar gehandhaafd.
De bestuursrechter is slechts bevoegd kennis te nemen van een beroep inzake een zuiver schadebesluit, indien de gestelde schadeoorzaak een besluit is waartegen bij die rechter beroep kan worden ingesteld (bijvoorbeeld de uitspraak van het College van 19 februari 1997, www.rechtspraak.nl, LJN ZG2071, AB 1997/144). Vaststaat dat het College zich in zijn uitspraak van 4 december 2001, zoals hiervoor onder rubriek 2 weergegeven, bevoegd heeft verklaard kennis te nemen van het besluit dat is genomen op het bezwaar tegen het primaire besluit van 3 augustus 1999. Aangezien deze uitspraak, evenals de – eveneens hiervoor onder rubriek 2 weergegeven – uitspraak van 27 mei 2004, rechtens onaantastbaar is kan de bevoegdheid ter zake van het College thans niet meer in geschil zijn, zodat het betoog van appellant dat het College zich in deze uitspraken ten onrechte bevoegd heeft verklaard reeds om die reden niet slaagt. Hieruit volgt dat het College eveneens bevoegd is kennis te nemen van onderhavige beroep.
Het College overweegt voorts dat in de huidige procedure uitsluitend schade aan de orde kan zijn die is veroorzaakt door het besluit van 3 augustus 1999. Schade die zou zijn veroorzaakt door de beschikking van de kantonrechter van 30 september 1993, waarbij de doorhaling van de vof is gelast, kan in deze procedure vanwege het ontbreken van processuele connexiteit niet aan de orde zijn.
5.2 Verweerster stelt zich op het standpunt dat appellant geen recht heeft op schadevergoeding, omdat het besluit van 3 augustus 1999 rechtmatig is.
Het College heeft bij meergenoemde uitspraak van 4 december 2001 het beroep van appellant gericht tegen het besluit van 6 oktober 1999 ongegrond verklaard. Bij dit besluit heeft verweerster het bezwaar van appellant tegen het beweerdelijk schadeveroorzakende besluit van 3 augustus 1999 ongegrond verklaard. Voorts heeft het College bij uitspraak van 27 mei 2004 het door appellant ingestelde beroep tegen het besluit van 8 maart 2004 ongegrond verklaard. In deze uitspraak heeft het College – kort gezegd – geoordeeld dat verweerster op 19 augustus 2002 terecht heeft geweigerd het wijzigingsformulier in behandeling te nemen en dat geen aanleiding bestond terug te komen op het besluit van 3 augustus 1999. Genoemde besluiten en genoemde uitspraken zijn rechtens onaantastbaar.
Indien een besluit niet is vernietigd, dient in beginsel van de rechtmatigheid daarvan te worden uitgegaan. Aangezien verweerster voorts de onrechtmatigheid van het schadeveroorzakende besluit niet heeft erkend en in hetgeen appellant heeft aangevoerd noch anderszins is gebleken van bijzondere, zeer klemmende omstandigheden die een uitzondering op voornoemd uitgangspunt rechtvaardigen, moet worden uitgegaan van de rechtmatigheid van het besluit van 3 augustus 1999 en heeft verweerster het onderhavige verzoek om schadevergoeding derhalve terecht en op goede gronden afgewezen.
5.3 In het licht van het vorenstaande is het College van oordeel dat verweerster terecht heeft geoordeeld dat het bezwaar kennelijk ongegrond is en mitsdien terecht heeft besloten om met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, Awb van de hoorplicht af te zien.
5.4 Naar het oordeel van het College bestaat er, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen, als door appellant aan de orde gesteld.
5.5 Het hiervoor overwogene leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.