6. De beoordeling van het geschil
Met betrekking tot de wens tot opneming van een afzonderlijk aansluittarief dat rekening houdt met de beperkte gebruiksduur van windturbines, overweegt het College dat windturbines alleen al door hun aanmerkelijk langere gebruiksduur niet op één lijn kunnen worden gesteld met kortstondige bouwaansluitingen en aansluitingen voor kermissen en dergelijke, als genoemd in artikel 2.3.3.A, aanhef en onder c, van de TarievenCode. Het voornaamste argument dat voor verweerder voor dit soort aansluitingen aanleiding was voor opneming van een bijzonder aansluittarief - het feit dat in deze gevallen geen onderhoudskosten worden gemaakt - gaat bij de windturbines van appellante niet op.
Daar komt bij dat standaardaansluitingen weliswaar voor onbepaalde tijd gelden, maar dat hiermee in de praktijk geen eeuwigdurend gebruik is gegarandeerd. Dit doet afbreuk aan de stelling van appellante, dat windturbines zich van de standaardaansluitingen onderscheiden vanwege hun beperktere gebruiksduur.
Voor het overige is ten aanzien van windturbines niet gebleken van zodanig van de standaardaansluiting afwijkende kosten dat het niet treffen van een afzonderlijke regeling door verweerder in het licht van de door verweerder ingevolge artikel 36 van de Wet in acht te nemen belangen als onrechtmatig moet worden beoordeeld.
Mitsdien oordeelt het College de grief van appellante ongegrond.
Met betrekking tot de vraag of de voorwaarde van galvanische verbondenheid, gelet op het bepaalde in artikel 27, tweede lid, van de Wet, in de tariefstructuur van de transportdienst mocht worden geïntroduceerd, overweegt het College als volgt.
Met deze voorwaarde heeft verweerder beoogd recht te doen aan het door hem gehanteerde kostenveroorzakingsbeginsel, dat inhoudt dat kosten in rekening worden gebracht op de plaats waarop zij worden veroorzaakt en dat beoogt doelmatig handelen te bevorderen. Zoals het College in zijn uitspraak van 11 februari 2005, www.rechtspraak.nl, LJN AS7083, heeft overwogen, vindt dit beginsel steun in de wetsgeschiedenis en beschikt verweerder over discretionaire bevoegdheid ten aanzien van de toepassing ervan in de TarievenCode.
Dat meerdere verbindingen met het net hogere kosten voor de netbeheerder meebrengen, is door appellante niet betwist. Evenmin is bestreden dat zekere kostenbesparingen optreden als delen van het net galvanisch met elkaar zijn verbonden. Nu galvanische verbondenheid als voorwaarde voor sommatie uit oogpunt van kostentoedeling verantwoord en objectief gerechtvaardigd is, kan niet worden gezegd dat de opneming van deze eis in artikel 3.1.3 van de TarievenCode niet in overeenstemming is met de belangen genoemd in artikel 36, eerste lid, van de Wet.
Het College volgt appellante voorts niet in de opvatting dat de eis van galvanische verbondenheid strijdig is met het in artikel 27, tweede lid, van de Wet vastgelegde recht van de afnemer op aansluiting op een bepaald spanningsniveau.
Artikel 27, tweede lid, is een nadere uitwerking van de aansluitplicht van artikel 23, eerste lid, van de Wet en specificeert op welk spanningsniveau in een net de netbeheerder een gevraagde aansluiting dient te effectueren.
Artikel 3.1.3 van de TarievenCode verduidelijkt het begrip meervoudige aansluiting en geeft aan wat de tariefconsequenties zijn van een aansluiting met meerdere verbindingen op het net. Aldus regelen beide artikelen verschillende onderwerpen en kan van onderlinge strijdigheid van deze bepalingen geen sprake zijn.
Wat betreft de stelling van appellante dat verweerder ten onrechte niet heeft voorzien in een overgangsmaatregel ten aanzien van de aan sommatie gestelde voorwaarde van galvanische verbondenheid, overweegt het College dat appellante niet nader heeft geconcretiseerd of en in hoeverre deze eis gevolgen heeft voor de individuele aansluitingen en de aan haar leden in rekening te brengen tarieven dan wel anderszins aannemelijk heeft gemaakt dat appellante onevenredig in haar belangen wordt geraakt. De grief dat verweerder door het achterwege laten van een overgangsmaatregel jegens haar onzorgvuldig of in strijd met de rechtszekerheid heeft gehandeld treft mitsdien geen doel.
Wel erkent verweerder dat in het bestreden besluit ten onrechte niet is voorzien in letterlijke overneming in de TarievenCode van artikel 27, tweede lid, van de Wet, waartoe deze bepaling verplicht. Nu het bestreden besluit in strijd is met deze wetsbepaling, is het beroep gegrond en komt het bestreden besluit in zoverre voor vernietiging in aanmerking.
Het College ziet met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb aanleiding te bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen gedeelte van het bestreden besluit in stand blijven, nu verweerder bij het besluit tot wijziging van de TarievenCode van 12 augustus 2004 inmiddels in deze lacune heeft voorzien door opneming van artikel 2.1.5 in de TarievenCode.
Het College kan appellante ten slotte niet volgen in haar stelling dat de tariefindeling van de artikelen 3.7.1 en 3.7.2 niet verenigbaar zou zijn met artikel 27, tweede lid, van de Wet.
Het feit dat voor de bepaling van het TAVT niet slechts het werkelijke spanningsniveau bepalend is, doet immers geen afbreuk aan het in beginsel bestaande recht om op een bepaald spanningsniveau te worden aangesloten.
Gelet op voorgaande dient het beroep gegrond te worden verklaard. Het College ziet aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de proceskosten van appellante te veroordelen. Deze kosten worden op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 966,-, waarbij een wegingsfactor van 1,5 voor het gewicht van de zaak is toegekend.