5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het onderhavige geding heeft betrekking op de vraag of verweerder zijn beslissing appellant niet te benoemen tot praktijkscriptiebegeleider, in rechte heeft kunnen handhaven.
5.2 Verweerder benoemt op grond van artikel 78 Wet RA de praktijkscriptiebegeleider. Aan deze benoeming stelt verweerder blijkens de hiervoor onder 2.1 aangehaalde Regeling praktijkscriptie, voor zover hier van belang, ervaring in de praktijk als voorwaarde. Ter zitting van het College heeft verweerder uiteengezet dat praktijkervaring wordt uitgelegd als het beroepshalve één à twee dagen per week controleren van financiële verantwoordingen.
Het College acht dit beleid niet kennelijk onredelijk. Daartoe wordt als volgt overwogen. In de Regeling praktijkscriptie is gesteld dat de praktijkscriptie ter finale toetsing van de verkregen vaardigheden dient. De doelstelling van de praktijkscriptie is dat de stagiair blijk geeft van de op eindniveau verkregen vaardigheid de theorie in de praktijk te kunnen brengen. Weliswaar moet worden vastgesteld dat de werkzaamheden in de accountantspraktijk pluriform van aard zijn, maar verweerder heeft het controleren van financiële verantwoordingen niet ten onrechte als kerntaak van de accountant aangemerkt. Daar komt bij dat ingevolge de artikelen 9 en 10 van het Besluit de stagiair een scriptie dient te schrijven dat ligt op het terrein van één van de vakken externe verslaggeving, administratieve organisatie of leer van de accountantscontrole en dat in het bijzonder de vaardigheid in de praktijk van deze vakken wordt getoetst. In het kader hiervan heeft verweerder het terecht van belang kunnen achten dat de praktijkscriptiebegeleider, wil hij zijn taak als begeleider en examinator goed kunnen uitoefenen, zich in zijn accountantspraktijk in ieder geval (ook) bezighoudt met het zelfstandig controleren van financiële verantwoordingen.
Verweerder heeft dan ook op goede gronden overwogen dat appellant niet aan het criterium van (recente) praktijkervaring voldoet, omdat appellant de voeling met de accountantspraktijk mist aangezien hij niet (beroepshalve) financiële verantwoordingen controleert en zijn functie bij bureau vaktechniek van Mazars wat dit betreft te mager en te vrijblijvend is.
5.3 Het College overweegt voorts dat, hoewel zowel het primaire besluit, als het bestreden besluit het begrip praktijkervaring omschrijven op een wijze die niet zonder meer andere ervaring dan (beroepshalve) controleren van verantwoordingen uitsluiten, deze motivering gelet op de taak van de praktijkscriptiebegeleider in de opleiding toch genoegzaam is. Evenmin bestaat grond voor het oordeel dat verweerder deze voorwaarde, anders dan appellant betoogt, niet objectief dan wel anderszins onjuist heeft beoordeeld. Uit de door appellant verstrekte toelichting is immers gebleken dat zijn werkzaamheden bij het vaktechnisch bureau van C, zonder afbreuk te doen aan het belang ervan, veeleer ondersteunend van aard zijn.
5.4 Het betoog van appellant, dat hij mocht vertrouwen op de mededeling van verweerder dat één à twee dagen werken binnen een vaktechnisch bureau voldoende zou zijn voor invulling van de praktijkeis, slaagt niet. Naar ter zitting van het College door verweerder is gesteld en door appellant onvoldoende is weersproken, heeft verweerder geen garantie gegeven dat appellant hiermede zou voldoen aan de vereiste praktijkervaring. Daar komt bij dat verweerder ter zitting heeft verklaard en door appellant niet is weersproken dat met appellant niet is gesproken over de concrete invulling van de werkzaamheden. 5.5 Hetgeen appellant heeft aangevoerd met betrekking tot de wijziging van de benoemingstermijn van praktijkscriptiebegeleiders tot vier jaren, doet aan het voorgaande niet af, omdat deze beleidswijziging de duur van de benoeming betreft en niet de eisen met betrekking tot de (vereiste) praktijkervaring.
5.6 Met betrekking tot het betoog van appellant ten slotte, dat de hoorcommissie niet uit onafhankelijke leden bestond, overweegt het College dat geen grond bestaat voor het oordeel dat het horen niet op correcte wijze heeft plaatsgevonden.
5.7 Gelet op het vorenstaande heeft verweerder het besluit tot afwijzing van het verzoek van appellant om benoeming tot praktijkscriptiebegeleider terecht gehandhaafd.
Hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb.