ECLI:NL:CBB:2005:AT8950

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
30 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/755
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing benoeming tot praktijkscriptiebegeleider op grond van de Wet op de Registeraccountants

In deze zaak heeft appellant, A RA, beroep ingesteld tegen een besluit van het Examenbureau Registeraccountants, dat zijn verzoek om benoeming tot praktijkscriptiebegeleider op grond van de Wet op de Registeraccountants (Wet RA) heeft afgewezen. De procedure begon met een beroepschrift dat op 8 september 2004 bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven werd ingediend, na een besluit van 29 juli 2004 waarin het bezwaar van appellant tegen de afwijzing van zijn verzoek ongegrond werd verklaard. De zitting vond plaats op 19 mei 2005, waar zowel appellant als de gemachtigden van verweerder aanwezig waren.

De kern van het geschil draait om de vraag of appellant voldoet aan de vereisten voor benoeming tot praktijkscriptiebegeleider, met name de eis van recente praktijkervaring. Appellant was eerder benoemd voor onbepaalde tijd, maar de benoemingstermijn werd later beperkt tot vier jaren. Verweerder stelde dat appellant niet voldeed aan de eis van recente praktijkervaring, omdat hij sinds 1989 niet meer in de accountantspraktijk werkzaam was en zijn huidige functie bij bureau vaktechniek niet voldoende was om aan de praktijkervaringseisen te voldoen.

Het College oordeelde dat verweerder op goede gronden had overwogen dat appellant niet aan het criterium van (recente) praktijkervaring voldeed. De werkzaamheden van appellant werden als te ondersteunend en niet voldoende relevant voor de functie van praktijkscriptiebegeleider beschouwd. Het College verklaarde het beroep ongegrond, waarbij het benadrukte dat de beslissing van verweerder om het verzoek van appellant af te wijzen terecht was. Er werden geen proceskosten vergoed, aangezien er geen termen aanwezig waren voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 04/755 30 juni 2005
25000 Wet op de Registeraccountants
Uitspraak in de zaak van:
A RA, wonende te B, appellant,
tegen
het Examenbureau Registeraccountants, gevestigd te Amsterdam, verweerder,
gemachtigden: F.W.Th. Besselink RA en J. Blom, beiden werkzaam bij verweerder.
1. De procedure
Bij een op 8 september 2004 bij het College ingekomen beroepschrift heeft appellant beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 29 juli 2004.
Bij dit besluit heeft verweerder het bezwaar tegen het afwijzen van het verzoek van appellant tot benoeming tot praktijkscriptiebegeleider op grond van de Wet op de Registeraccountants (hierna: Wet RA) ongegrond verklaard.
Bij brief van 22 november 2004 heeft verweerder een verweerschrift en op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend.
Bij brief van 3 februari 2005 heeft verweerder desgevraagd nog twee op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 mei 2005, waar appellant in persoon en verweerder bij gemachtigden zijn verschenen.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In de Wet RA is onder meer het volgende bepaald:
“Artikel 54j
Tegen een op grond van deze wet genomen besluit kan een belanghebbende beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.
(…)
Artikel 71
Er is een accountantsexamen, dat bestaat uit een theoretisch en een praktijkgedeelte.
Het praktijkgedeelte is geregeld in de artikelen 73, 73a, 73b en 73c Wet RA.
“Artikel 74
1. Er is een examenbureau. (…).
Artikel 77
1. Het examenbureau regelt de inrichting van het examen.
(…).
Artikel 78
Het examenbureau is belast met de uitvoering van de krachtens artikel 77 vastgestelde regeling. Het benoemt, in overeenstemming met het curatorium, de examinatoren en heeft de leiding van het examen.”
Op grond van artikel 71 Wet RA heeft de Minister van Economische Zaken het Examenbesluit registeraccountants 1994 (hierna: Besluit) vastgesteld. In dit besluit is, ten tijde hier van belang, onder meer het volgende bepaald:
“Artikel 4
1. Het theoretische gedeelte van het examen bestaat uit één of meer tentamens in de volgende vakken:
(…),
i. externe verslaggeving,
j. administratieve organisatie en
k. leer van de accountantscontrole.
(…).
Artikel 9
1. Bij het praktijkgedeelte van het examen toetst het examenbureau de vaardigheid in de praktijk in de in artikel 4, eerste lid, genoemde vakken en in het bijzonder in de vakken externe verslaggeving, administratieve organisatie en leer van de accountantscontrole.
2. De werkzaamheden aan de hand waarvan de in het eerste lid bedoelde vaardigheid wordt getoetst betreffen in ieder geval:
- controleplanning;
- vastlegging en beoordeling van administratieve organisatie en interne controlesystemen en daarmee samenhangende automatiseringssystemen;
- opstellen van een gedetailleerd controleprogramma;
- toepassen van verschillende controletechnieken;
- beoordelen van jaarrekeningen;
- opstellen van accountantsrapporten en accountantsverklaringen.
Artikel 10
1. Ten behoeve van de in artikel 9 bedoelde toetsing stelt degene die aan het praktijkgedeelte van het examen deelneemt gedurende drie jaar na de aanvang van dat gedeelte elk half jaar een praktijkverslag op waarin de aard en de omvang van de door hem verrichte werkzaamheden zijn vastgelegd. Het verslag wordt voorzien van een beoordeling van die werkzaamheden door degene bij wie de praktijkopleiding wordt gevolgd.
2. Degene die deelneemt aan het praktijkgedeelte van het examen stelt voorts ten behoeve van de in artikel 9 bedoelde toetsing een scriptie op over een onderwerp dat ligt op het terrein van een van de in artikel 4, eerste lid, onder i, j of k, genoemde vakken.
Mede gelet op artikel 74 Wet RA heeft het NIVRA de Verordening op de praktijkopleiding (Stcrt. 1995, 248, zoals nadien gewijzigd) vastgesteld. Op grond van artikel 2 van deze verordening hebben het NIVRA en verweerder op 28 augustus 1996 tezamen de Raamregeling inzake praktijkopleiding en het praktijkexamen vastgesteld.
Ingevolge artikel 10, tweede lid, Besluit heeft verweerder op 7 september 1998 de Regeling praktijkscriptie vastgesteld. In deze regeling is, ten tijde hier van belang, onder meer het volgende bepaald:
“ (…).
De stagiair kan behoefte hebben aan begeleiding bij de opstelling van de praktijkscriptie. Het Bestuur van het NIVRA is van mening dat bekwame begeleiding hierbij gewenst zo niet noodzakelijk is in verband met de kwaliteitseisen die gesteld worden aan de praktijkscriptie.
Werkgevers, verantwoordelijk als zij zijn voor de praktijkopleiding, kunnen het tot hun taak rekenen hun stagiaires – indien zij zulks wensen – de begeleiding van de praktijkscriptie aan te bieden. Dit kan intern geregeld worden of worden ondergebracht bij individuele scriptiebegeleiders of instellingen van accountancy-onderwijs die deze begeleiding wensen aan te bieden.
Scriptiebegeleiders kunnen voor zichzelf en instellingen van accountancy onderwijs kunnen voor de aan hen verbonden hoogleraren en docenten bij het Examenbureau erkenning aanvragen. Deze erkenning leidt ertoe dat de betrokken begeleider bevoegd is de opzet etc. van de praktijkscriptie goed te keuren en als examinator op te treden bij de door hem begeleide stagiaires, naast een nog door het EB aan te wijzen deskundige.
Erkend zullen worden die begeleiders die recente onderwijservaring hebben in een van de hoofdvakken aan een postdoctorale accountancy-opleiding of de NIVRA-Nijenrode opleiding waarbij zij moeten aantonen te beschikken over de nodige praktijkervaring. Ook kunnen de door het Examenbureau geaccrediteerde stagebureaus van kantoren en diensten personen voordragen voor benoeming tot erkende scriptiebegeleider. Zij dienen aantoonbaar te beschikken over een niveau van bekwaamheid – terzake van vakinhoudelijke kennis, educatieve vaardigheden en praktijkervaring – als de erkende begeleiders die voorkomen uit het circuit van de universitaire accountantsopleidingen.
(…)
De paktijkscriptie dient ter finale toetsing van de verkregen vaardigheden. Doelstelling van de praktijkscriptie is dat de stagiair blijk geeft van op eindniveau verkregen vaardigheid de theorie in praktijk te kunnen brengen.
(…).”
Verweerder heeft in zijn vergadering van 30 juli 2002 besloten de benoemingstermijn van de praktijkscriptiebegeleider te beperken tot vier jaren.
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Op 20 mei 1999 is appellant voor onbepaalde tijd benoemd tot praktijkscriptiebegeleider. Bij brief van 18 september 2002 heeft verweerder appellant bericht dat de benoeming tot praktijkscriptiebegeleider geschiedt voor een periode van vier jaren. Deze regel wordt toegepast vanaf het moment dat iemand is benoemd. Bij brief van 8 mei 2003 is appellant meegedeeld dat zijn benoemingstermijn afloopt op 20 mei 2003.
- Door middel van een daartoe bestemd formulier heeft appellant verweerder op 19 mei 2003 verzocht om (her)benoeming tot praktijkscriptiebegeleider.
- Bij brief van 18 juni 2003 heeft het Stagebestuur van het NIVRA (hierna: Stagebestuur) appellant meegedeeld dat het op basis van de door appellant verstrekte gegevens voornemens is verweerder te adviseren appellant niet te (her)benoemen. Hierbij is appellant in de gelegenheid gesteld om zijn verzoek in een gesprek toe te lichten. Op 9 juli 2003 heeft dit gesprek plaatsgehad. Bij brief van 31 juli 2003 heeft het Stagebestuur appellant bericht dat het negatief zal adviseren omtrent appellants verzoek. Bij brief van 12 augustus 2003 heeft appellant op deze brief van het Stagebestuur gereageerd.
- Bij besluit van 23 oktober 2003 heeft verweerder het verzoek van appellant om (her)benoeming tot praktijkscriptiebegeleider afgewezen. Hiertegen zijn door of namens appellant geen rechtsmiddelen aangewend.
- Door middel van een daartoe bestemd formulier heeft appellant op 8 december 2003 opnieuw verzocht om benoeming tot praktijkscriptiebegeleider.
- Bij brief van 16 februari 2004 heeft het Stagebestuur appellant medegedeeld dat op grond van de door appellant schriftelijk en mondeling verstrekte informatie appellant niet ter benoeming aan verweerder voor te dragen.
- Bij besluit van 23 februari 2004 heeft verweerder het verzoek van appellant om benoeming tot praktijkscriptiebegeleider afgewezen. Dit besluit is bij brief van 9 maart 2004 aan appellant bekend gemaakt.
- Bij brief van 26 april 2004 heeft appellant tegen dit besluit bezwaar gemaakt en bij brief van 13 mei 2004 de gronden van het bezwaar ingediend.
- Op 8 juli 2004 is appellant naar aanleiding van het bezwaarschrift gehoord.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Daartoe heeft verweerder onder meer het volgende overwogen.
“ (…).
De hoorcommissie acht de eis van recente praktijkervaring onvoldoende ingevuld. Zij constateert dat de hoorzitting geen nieuwe inzichten heeft opgeleverd ten opzichte van uw bezwaarschrift van 13 mei jl. De hoorcommissie is van mening dat de echte voeling met de accountantspraktijk bij u ontbreekt. Uw functie bij bureau vaktechniek van C is wat dit betreft te mager – de werkzaamheden die daar worden verricht bevinden zich te veel op de achtergrond – en te vrijblijvend. Dit wordt niet gecompenseerd door uw werkzaamheden als beoordelaar van stageverslagen. U bent sinds uw uitdiensttreding bij de interne accountantsdienst van een ziekenfonds in 1989 niet meer in de echte acountantspraktijk werkzaam geweest en voldoet daardoor niet aan het harde criterium van recente paktijkervaring.
Bovenstaande in aanmerking genomen, heeft het Examenbureau besloten uw bezwaar af te wijzen.
(…).”
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft ter ondersteuning van het beroep, zakelijk weergegeven, het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Verweerder is in het bestreden besluit niet inhoudelijk op de bezwaren ingegaan. Voorts heeft verweerder de benoemingstermijn van de praktijkscriptiebegeleider ten onrechte beperkt tot vier jaren.
Ook hanteert verweerder geen eenduidige definitie van het begrip ‘praktijkeis’, zodat de beoordeling van het verzoek op subjectieve overwegingen heeft plaatsgehad. In dit verband heeft appellant verder aangevoerd dat de benoemingstermijn voor een praktijkscriptiebegeleider vorig jaar om onduidelijke redenen is teruggebracht tot vier jaren. Hoewel de eisen inhoudelijk niet wezenlijk zijn veranderd, is hij niet herbenoemd. Voorts heeft verweerder bij de beoordeling van appellants verzoek ten onrechte geen rekening gehouden met diens jarenlange ervaring in het begeleiden van praktijkscripties en de omstandigheid dat verschillende examens zijn bezocht door een lid van de Commissie van Toezicht en nooit is gebleken dat appellants vaktechnische dan wel praktijkkennis tekort schoot.
Verweerder heeft in een toelichtend gesprek voorafgaand aan onderhavig verzoek aangegeven dat een à twee dagen per week binnen een vaktechnisch bureau voldoende zou zijn om de praktijkeis te voldoen. Appellant is een dag in de week werkzaam binnen het vaktechnisch bureau van C. De werkzaamheden bestaan uit het leveren van een bijdrage bij aanpassing van interne richtlijnen naar aanleiding van ontwikkelingen in het beroep, het leveren van een bijdrage bij het beantwoorden van vaktechnische vragen, het deelnemen aan interne cursussen, het kennis nemen en actualiseren van de controleaanpak, participeren in vaktechnische discussies en adviseren van het Directoraat Vaktechniek Accountants over vaktechnische onderwerpen.
Tot slot heeft appellant ter zitting van het College betoogd dat de hoorcommissie niet uit onafhankelijke leden bestond.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het onderhavige geding heeft betrekking op de vraag of verweerder zijn beslissing appellant niet te benoemen tot praktijkscriptiebegeleider, in rechte heeft kunnen handhaven.
5.2 Verweerder benoemt op grond van artikel 78 Wet RA de praktijkscriptiebegeleider. Aan deze benoeming stelt verweerder blijkens de hiervoor onder 2.1 aangehaalde Regeling praktijkscriptie, voor zover hier van belang, ervaring in de praktijk als voorwaarde. Ter zitting van het College heeft verweerder uiteengezet dat praktijkervaring wordt uitgelegd als het beroepshalve één à twee dagen per week controleren van financiële verantwoordingen.
Het College acht dit beleid niet kennelijk onredelijk. Daartoe wordt als volgt overwogen. In de Regeling praktijkscriptie is gesteld dat de praktijkscriptie ter finale toetsing van de verkregen vaardigheden dient. De doelstelling van de praktijkscriptie is dat de stagiair blijk geeft van de op eindniveau verkregen vaardigheid de theorie in de praktijk te kunnen brengen. Weliswaar moet worden vastgesteld dat de werkzaamheden in de accountantspraktijk pluriform van aard zijn, maar verweerder heeft het controleren van financiële verantwoordingen niet ten onrechte als kerntaak van de accountant aangemerkt. Daar komt bij dat ingevolge de artikelen 9 en 10 van het Besluit de stagiair een scriptie dient te schrijven dat ligt op het terrein van één van de vakken externe verslaggeving, administratieve organisatie of leer van de accountantscontrole en dat in het bijzonder de vaardigheid in de praktijk van deze vakken wordt getoetst. In het kader hiervan heeft verweerder het terecht van belang kunnen achten dat de praktijkscriptiebegeleider, wil hij zijn taak als begeleider en examinator goed kunnen uitoefenen, zich in zijn accountantspraktijk in ieder geval (ook) bezighoudt met het zelfstandig controleren van financiële verantwoordingen.
Verweerder heeft dan ook op goede gronden overwogen dat appellant niet aan het criterium van (recente) praktijkervaring voldoet, omdat appellant de voeling met de accountantspraktijk mist aangezien hij niet (beroepshalve) financiële verantwoordingen controleert en zijn functie bij bureau vaktechniek van Mazars wat dit betreft te mager en te vrijblijvend is.
5.3 Het College overweegt voorts dat, hoewel zowel het primaire besluit, als het bestreden besluit het begrip praktijkervaring omschrijven op een wijze die niet zonder meer andere ervaring dan (beroepshalve) controleren van verantwoordingen uitsluiten, deze motivering gelet op de taak van de praktijkscriptiebegeleider in de opleiding toch genoegzaam is. Evenmin bestaat grond voor het oordeel dat verweerder deze voorwaarde, anders dan appellant betoogt, niet objectief dan wel anderszins onjuist heeft beoordeeld. Uit de door appellant verstrekte toelichting is immers gebleken dat zijn werkzaamheden bij het vaktechnisch bureau van C, zonder afbreuk te doen aan het belang ervan, veeleer ondersteunend van aard zijn.
5.4 Het betoog van appellant, dat hij mocht vertrouwen op de mededeling van verweerder dat één à twee dagen werken binnen een vaktechnisch bureau voldoende zou zijn voor invulling van de praktijkeis, slaagt niet. Naar ter zitting van het College door verweerder is gesteld en door appellant onvoldoende is weersproken, heeft verweerder geen garantie gegeven dat appellant hiermede zou voldoen aan de vereiste praktijkervaring. Daar komt bij dat verweerder ter zitting heeft verklaard en door appellant niet is weersproken dat met appellant niet is gesproken over de concrete invulling van de werkzaamheden. 5.5 Hetgeen appellant heeft aangevoerd met betrekking tot de wijziging van de benoemingstermijn van praktijkscriptiebegeleiders tot vier jaren, doet aan het voorgaande niet af, omdat deze beleidswijziging de duur van de benoeming betreft en niet de eisen met betrekking tot de (vereiste) praktijkervaring.
5.6 Met betrekking tot het betoog van appellant ten slotte, dat de hoorcommissie niet uit onafhankelijke leden bestond, overweegt het College dat geen grond bestaat voor het oordeel dat het horen niet op correcte wijze heeft plaatsgevonden.
5.7 Gelet op het vorenstaande heeft verweerder het besluit tot afwijzing van het verzoek van appellant om benoeming tot praktijkscriptiebegeleider terecht gehandhaafd.
Hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. M.A. Fierstra, mr. A.J.C. de Moor-van Vugt en mr. M. van Duuren in tegenwoordigheid van mr. A. Venekamp, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2005.
w.g. M. A. Fierstra w.g. A. Venekamp