5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College zal eerst beoordelen of appellante belang heeft bij de beoordeling van het beroep, aangezien verweerder haar bezwaar gegrond heeft verklaard. In zijn beslissing op bezwaar heeft verweerder vastgesteld dat de partij aardappelen, die werd verdacht van besmetting met bruinrot, niet afkomstig was van appellante. Om die reden heeft verweerder het bezwaar gegrond verklaard. Uit artikel 7:11, tweede lid Awb volgt dat bij een gegrondverklaring van het ingediende bezwaar duidelijk moet worden gemaakt, welke consequenties de gegrondverklaring heeft (zie de uitspraak van het College van 8 oktober 1997, 95/530/090/155, <http://www.rechtspraak.nl>, LJN AN5579, AB 1998, 134). Het bestreden besluit voldoet niet aan deze eis, omdat verweerder aan zijn beslissing tot gegrondverklaring van het bezwaar het oordeel heeft toegevoegd dat het primaire besluit van 13 mei 2002 rechtmatig is en het primaire besluit niet heeft herroepen. In zijn werking komt het bestreden besluit aldus neer op een ongegrondverklaring. Deze wijze van besluitvorming, die op essentiële punten onduidelijk is, maakt het appellante onmogelijk om op adequate wijze te beoordelen of zij tegen dit besluit beroep in moet stellen. Het belang van appellante bij beoordeling van het beroep is hiermee gegeven.
5.2 In verband met de beoordeling van het beroep wijst het College de stelling van verweerder af, dat de grief van appellante met betrekking tot de vergelijking van de vrachtbrieven moet worden gepasseerd omdat deze tardief zou zijn. Deze stelling mist feitelijke grondslag nu appellante heeft in haar bezwaarschrift voldoende duidelijk gemaakt dat verweerder op grond van de vrachtbrieven had kunnen zien dat het om een andere partij ging.
5.3 Het College staat derhalve voor de vraag of verweerder terecht tot het oordeel is gekomen dat het besluit van 13 mei 2002 rechtmatig was. Het College beantwoordt die vraag ontkennend.
5.4 Uit de brief van 4 september 2002 van de Franse autoriteiten blijkt dat de partij waarop de voorlopige en definitieve notificaties betrekking hadden, niet afkomstig waren van telernummer ***, maar van telernummer ****. Dit betekent dat verweerder aan het besluit van 13 mei 2002 onjuiste feiten ten grondslag heeft gelegd. Hieraan doet niet af dat verweerder zich heeft gebaseerd op de gegevens die hem door de Franse autoriteiten waren gemeld. Deze omstandigheid ligt in de risicosfeer van verweerder.
5.5 Het College is van oordeel dat verweerder al kort na de voorlopige notificatie door de Franse autoriteiten op basis van de hem ter beschikking staande gegevens had moeten onderkennen dat deze notificatie niet zonder meer betrekking kon hebben op de door appellante verzonden partij. Daartoe neemt het in aanmerking dat verweerder op 26 maart 2002 een kopie van het betrokken plantenpaspoort, behorende bij de partij die appellante had verzonden, heeft ontvangen. Het plantenpaspoort is bij uitstek het document om plantaardige producten te traceren in het kader van fytosanitaire controles. Op het door verweerder ontvangen plantenpaspoort stond een ander gewicht vermeld dan op de voorlopige notificatie. Het verschil in gewicht was zodanig groot dat dit niet zonder meer kon worden verklaard door uitdroging van de partij. Deze constatering op zichzelf had aanleiding moeten zijn tot nader onderzoek naar de herkomst van de partij.
5.3 Appellante heeft gesteld dat de partij niet van haar afkomstig kon zijn, door te wijzen op de gegevens op de vrachtbrief, die verschilden van die op de voorlopige en definitieve notificatie, en op het kleurverschil tussen de verdachte en de door appellante geleverde partij. Verweerder heeft niet bestreden dat hij de beschikking heeft gekregen over deze vrachtbrief. In de bijlage bij de voorlopige en de definitieve notificatie zijn nadere gegevens over de verdachte partij vermeld. Naast gewicht en telernummer is ook het kenteken van de vrachtwagen waarmee de partij werd aangevoerd vermeld. Deze gegevens hadden aanleiding moeten zijn voor nader onderzoek naar de juiste herkomst van de in Frankrijk aangetroffen partij.
5.4 De omstandigheid dat de uitslag van het monsteronderzoek op appellantes bedrijf negatief was, sluit weliswaar niet uit dat er sprake is van besmetting met de bruinrotbacterie, maar is op zichzelf onvoldoende om het besluit van 13 mei 2002 op te baseren. Hetzelfde geldt voor de feitelijke constatering die verweerder heeft gedaan, dat in het najaar van 2001in de naaste omgeving van het bedrijf van appellant op twee bedrijven partijen aardappelen besmet waren bevonden en dat in 2002 uit een watersurvey is gebleken dat het oppervlaktewater in het gebied waar die percelen liggen, besmet was met de bruinrotbacterie. Het feit dat de percelen waarvan de verdachte aardappelen afkomstig leken te zijn, waren beregend met oppervlaktewater, rechtvaardigt op zich niet de conclusie dat appellantes percelen dientengevolge besmet zijn geraakt.
5.5 De stelling van verweerder dat hij moet uitgaan van de juistheid van een notificatie van een andere lidstaat op grond van de Fytorichtlijn en de Bruinrotrichtlijn vindt geen steun in de bepalingen van die richtlijnen. De voorlopige en definitieve notificaties hier in geding behelzen de mededeling dat in Frankrijk een besmette partij aardappelen is aangetroffen. Deze besmetting kon worden gerelateerd aan een zending uit Nederland. Uit het stelsel van de toepasselijke richtlijnen volgt dat verweerder in een geval als het onderhavige zorgvuldig onderzoek doet naar de herkomst van de besmetting, alvorens maatregelen aan te zeggen.
5.6 De Fytorichtlijn verplicht de lidstaat waar de besmetting is geconstateerd tot het doen van een melding, en verplicht de lidstaat waar de besmetting mogelijk is geschied tot het nemen van alle noodzakelijke maatregelen om de besmetting uit te roeien of in te dijken. Deze verplichting houdt in dat de lidstaat waar de besmetting mogelijk heeft plaatsgevonden de notificatie opvolgt door de herkomst van de besmetting na te gaan en vervolgens maatregelen te treffen. In artikel 5 van de Bruinrotrichtlijn wordt nader gespecificeerd welke onderzoeksmaatregelen moeten worden genomen. Dit artikel eist laboratoriumonderzoek en, wanneer een besmetting is vastgesteld, een onderzoek om de omvang en de primaire bronnen van de besmetting te bepalen. Hieruit volgt dat verweerder in het onderhavige geval voorafgaand aan het nemen van maatregelen zorgvuldig had moeten nagaan waar de besmetting vandaan kwam en zich niet louter kon baseren op de informatie uit de notificatie. Ook verweerder gaat daar vanuit, blijkens het onderzoek dat is ingesteld naar de correctheid van het monsteronderzoek dat in het Laboratoire nationale werd verricht.
5.7 Gelet op het voorgaande heeft verweerder bij de voorbereiding van het besluit van 13 mei 2002 gehandeld in strijd met het bepaalde artikel 3:2 Awb door onvoldoende onderzoek te doen naar de vraag of de verdachte partij aardappelen wel van appellante afkomstig was. Aangezien is gebleken dat deze partij niet van appellante was, is dit besluit genomen in strijd met het bepaalde in de artikelen 3, 4, 5, 9, 10, 11 en 12 van het Besluit bestrijding schadelijke organismen. Daar de beslissing op bezwaar inhoudt dat het besluit van 13 mei 2002 rechtmatig is, moet deze worden vernietigd.
5.8 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen kan verweerder bij opnieuw op het bezwaar van appellante te nemen besluit niet anders doen dan overgaan tot gegrondverklaring van het bezwaar en tot herroeping van het primaire besluit. Het College ziet hierin aanleiding om, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, Awb, zelf in de zaak te voorzien, de beslissing op bezwaar te vernietigen, te bepalen dat het bezwaar gegrond is, en het primaire besluit van 13 mei 2002 te herroepen.
5.9 Het College ziet aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante, en kent overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht één punt toe voor het beroepschrift en één punt voor het verschijnen ter zitting met wegingsfactor 1 per punt.