ECLI:NL:CBB:2005:AT8938

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
30 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/578
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit inzake bestrijding van schadelijke organismen in de Plantenziektenwet

In deze zaak heeft de Maatschap A, gevestigd te B, beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, dat betrekking heeft op de bestrijding van schadelijke organismen onder de Plantenziektenwet. Het beroep is ingediend naar aanleiding van een besluit van 14 april 2003, waarin het bezwaar tegen een eerder besluit van 13 mei 2002 gegrond werd verklaard. Dit eerdere besluit had betrekking op de vernietiging van een partij aardappelen die verdacht werd van besmetting met de bruinrotbacterie, Ralstonia solanacearum.

De procedure begon met een kennisgeving van de Franse autoriteiten aan de Plantenziektenkundige Dienst (PD) over een mogelijke besmetting van een partij aardappelen van de Maatschap A. Na een serie van correspondentie en onderzoeken, waaronder een zitting op 24 februari 2004, concludeerde de PD dat de besmetting niet van de Maatschap A afkomstig was. De Franse autoriteiten bevestigden later dat de besmette partij niet van de Maatschap A afkomstig was, maar van een andere Nederlandse producent.

Het College van Beroep voor het bedrijfsleven oordeelde dat de Minister onvoldoende onderzoek had gedaan naar de herkomst van de besmetting en dat het besluit van 13 mei 2002, dat leidde tot de vernietiging van de partij, onterecht was. Het College vernietigde het bestreden besluit, verklaarde het bezwaar van de Maatschap A gegrond en herstelde de rechtspositie van de appellante door het eerdere besluit te herroepen. Tevens werd de Minister veroordeeld in de proceskosten van de appellante.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 03/578 30 juni 2005
32103 Plantenziektenwet
Besluit bestrijding schadelijke organismen
Uitspraak in de zaak van:
Maatschap A, te B, appellante,
gemachtigde: mr. P.E. Mazel, advocaat te Groningen,
tegen
Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. J.A. Diephuis, werkzaam bij verweerders ministerie
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 21 mei 2003, bij het College binnengekomen op 23 mei 2003, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 14 april 2003.
Bij dit besluit heeft verweerder het bezwaar tegen zijn besluit van 13 mei 2002 gegrond verklaard.
Bij brief van 8 september 2003 heeft appellante een aanvullend beroepschrift ingediend.
Bij brief van 16 oktober 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Op 24 februari 2004 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij beide partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunt hebben toegelicht. De gemachtigde van verweerder werd daartoe bijgestaan door ir. L.C. Smits en mr. drs. J.P. de Vries, beiden verbonden aan de Plantenziektenkundige Dienst (hierna: PD).
2. De grondslag van het geschil
2.1 Wettelijk kader
Richtlijn 2000/29/EG van de Raad van 8 mei 2000 betreffende de beschermende maatregelen tegen het binnenbrengen en de verspreiding in de Gemeenschap van voor planten en voor plantaardige producten schadelijke organismen (Pb. 2000 L 169, blz. 1; hierna: Fytorichtlijn) bepaalt onder meer:
“Artikel 16
1. Elke lidstaat stelt de Commissie en de andere lidstaten onverwijld in kennis van de aanwezigheid op zijn grondgebied van in bijlage I, deel A, rubriek I, of in bijlage II, deel A, rubriek I, genoemde schadelijke organismen, alsook van het voorkomen van in bijlage I, deel A, rubriek II, in bijlage I, deel B, in bijlage II, deel A, rubriek II, of in bijlage II, deel B, genoemde schadelijke organismen op een deel van zijn grondgebied waar de aanwezigheid ervan tot dan toe niet bekend was.
De lidstaat neemt alle noodzakelijke maatregelen om de schadelijke organismen uit te roeien of, indien dat niet mogelijk is, in te dijken. Hij stelt de Commissie en de andere lidstaten in kennis van de genomen maatregelen.
(…).”
De bacterie Pseudomonas solanacearum (Smith) Smith wordt genoemd voor in bijlage I, deel A, rubriek II. Deze bacterie wordt ook aangeduid met de naam Ralstonia solanacearum of bruinrotbacterie.
Richtlijn 98/57/EG van de Raad van 20 juli 1998 betreffende de bestrijding van Ralstonia solanacearum (Smith) Yabuuchi et al. (Pb. 1998 L 235, blz. 1, hierna: Bruinrotrichtlijn) bepaalt onder meer als volgt:
“Artikel 5
1. Wanneer het officiële of onder officieel toezicht verrichte laboratoriumonderzoek waarbij de in bijlage II beschreven methode of, in alle overige gevallen, een andere officieel erkende methode is toegepast, de aanwezigheid van het organisme in het overeenkomstig deze richtlijn genomen monster bevestigt, nemen de verantwoordelijke officiële instanties van de lidstaat, rekening houdend met deugdelijke wetenschappelijke beginselen, de biologische eigenschappen van het organisme en de in de lidstaten gebruikelijke teelt-, afzet- en verwerkingsmethoden voor de gastheerplanten van het organisme, de volgende maatregelen:
a) voor het in de lijst opgenomen plantaardige materiaal:
i) stellen zij een onderzoek in om de omvang en de primaire bron(nen) van de besmetting te bepalen, overeenkomstig het bepaalde in bijlage IV, met verdere tests overeenkomstig artikel 4, lid 1, op ten minste alle klonaal verwante voorraden pootaardappelen, en
ii) verklaren zij het in de lijst opgenomen plantaardige materiaal, de zending en/of partij waarvan het monster is genomen, alsmede de machines, het voer- of vaartuig, de opslagplaats, of delen daarvan, en enig ander voorwerp, inclusief verpakkingsmateriaal dat met het in de lijst opgenomen plantaardige materiaal waarvan het monster is genomen, in contact is geweest, besmet; indien van toepassing verklaren zij ook het veld (de velden), de eenheid (eenheden) waar het gewas onder beschermde condities is geteeld, en de productieplaats(en) waar het in de lijst opgenomen plantaardige materiaal is geoogst waarvan het monster is genomen, besmet; voor de tijdens de vegetatieperiode genomen monsters verklaren zij het veld (de velden), de productieplaats(en) en, in voorkomend geval, de eenheid (eenheden) waar het gewas waarvan het monster is genomen, onder beschermde condities is geteeld, besmet, en
(…)
2. De lidstaten stellen op de in bijlage V, punt 3, vastgestelde wijze de andere lidstaten en de Commissie onverwijld in kennis van elke besmetverklaring als bedoeld in lid 1, punt a), onder ii),
(…)
3. Als gevolg van een in lid 2 bedoelde kennisgeving en de daarin vermelde gegevens gaan de andere, in de kennisgeving vermelde lidstaten over tot een onderzoek overeenkomstig het bepaalde in lid 1, punt a), onder i), en, waar van toepassing, lid 1, punt c), onder i), en
nemen zij, indien van toepassing, maatregelen overeenkomstig het bepaalde in lid 1 en lid 2.
(…)
De Plantenziektenwet luidt voor zover hier van belang:
“Artikel 3
1. Ter voorkoming van het optreden en van de verbreiding van schadelijke organismen en ter bestrijding daarvan kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regelen worden gesteld omtrent:
a. het telen, oogsten en rooien van planten, het geven van een bepaalde bestemming aan planten of plantaardige produkten en het kenmerken, onder verzegeling brengen, bewaren, voorhanden of in voorraad hebben, verhandelen, verplaatsen, vervoeren, bewerken, behandelen en vernietigen of anderszins onschadelijk maken van planten en plantaardige produkten, daarvoor gebruikt verpakkingsmateriaal, schadelijke organismen, grond of andere cultuurmedia en resten daarvan en afval van planten en plantaardige produkten;
(…).”
Aan de Plantenziektenwet is onder meer uitvoering gegeven door het Besluit bestrijding schadelijke organismen, dat voor zover hier van belang luidt:
“Artikel 2
Het is de eigenaar of houder van een partij aan wie door Onze Minister is medegedeeld, dat een nader onderzoek naar de aanwezigheid van schadelijke organismen in of op die partij zal plaatsvinden, tot de uitslag van het nader onderzoek aan hem is medegedeeld, verboden:
(…)
b. deze partij geheel of gedeeltelijk te verhandelen, te verplaatsen, te vervoeren, te bewerken, te behandelen dan wel te vernietigen of anderszins onschadelijk te maken;
(…)
Artikel 3
1. De eigenaar of houder van een partij, aan wie door Onze Minister is medegedeeld, dat die partij geheel of gedeeltelijk door een schadelijk organisme is aangetast of verdacht wordt daardoor te zijn aangetast, is verplicht overeenkomstig de hem door Onze Minister gedane aanzegging, op de daarbij voorgeschreven wijze en binnen dan wel gedurende de daarbij gestelde termijn:
(…)
b. de planten of plantaardige produkten van deze partij een door Onze Minister bepaalde bestemming te geven, of
(…)
Artikel 4
1. Het is de eigenaar of houder van de partij, bedoeld in artikel 3, totdat gevolg is gegeven aan een aanzegging als bedoeld in artikel 3, verboden:
(…)
b. de partij geheel of gedeeltelijk dan wel het voor deze partij gebruikte verpakkingsmateriaal te verhandelen, te verplaatsen, te vervoeren, te bewerken, te behandelen, te vernietigen of anderszins onschadelijk te maken of
(…)
2. Het verbod, bedoeld in het eerste lid, geldt niet indien:
a. door Onze Minister toestemming tot de in het eerste lid genoemde handelingen is verleend en de daarbij gegeven aanwijzingen worden opgevolgd of,
b. de in het eerste lid genoemde handelingen verplicht zijn gesteld ingevolge een aanzegging als bedoeld in artikel 3.
Artikel 5
De eigenaar of houder van ruimten, installaties, transportmiddelen, werktuigen, gereedschappen, materialen of andere voorwerpen die kunnen zijn of worden gebruikt voor de partij, bedoeld in artikel 3, is verplicht, overeenkomstig de hem door Onze Minister gedane aanzegging, op de daarbij voorgeschreven wijze en binnen de daarbij gestelde termijn:
a. de ruimten te reinigen, te ontsmetten of daarin of daaraan door Onze Minister voorgeschreven voorzieningen te treffen;
b. de installaties, transportmiddelen, werktuigen of gereedschappen te reinigen of te ontsmetten, of
c. de gebruikte materialen of andere voorwerpen te reinigen, te ontsmetten of te vernietigen.
(…)
Artikel 8
Het is de eigenaar of houder van een terrein of ruimte aan wie door Onze Minister is medegedeeld, dat een nader onderzoek naar de aanwezigheid van schadelijke organismen op of in grond of andere cultuurmedia en resten daarvan op diens terrein of in diens ruimte zal plaatsvinden, totdat de uitslag van het nader onderzoek aan hem is medegedeeld, verboden:
a. deze grond of andere cultuurmedia en resten daarvan te verhandelen, te verplaatsen, te vervoeren, te bewerken, te behandelen, te vernietigen of anderszins onschadelijk te maken.
b. materialen waarin deze zijn verpakt of zijn verpakt geweest te reinigen, te ontsmetten of te vernietigen.
tenzij daartoe door Onze Minister toestemming is verleend en de daarbij gegeven aanwijzingen worden opgevolgd.
Artikel 9
De eigenaar of houder van een terrein of ruimte, aan wie door Onze Minister is medegedeeld dat zich op diens terrein of in diens ruimte grond of andere cultuurmedia en resten daarvan of materialen bevinden die zijn besmet door een schadelijk organisme of verdacht worden daardoor te zijn besmet, is verplicht overeenkomstig de hem door Onze Minister gedane aanzegging, op de daarbij voorgeschreven wijze en binnen dan wel gedurende de daarbij gestelde termijn:
a. de grond of andere cultuurmedia en resten daarvan te verplaatsen, te vervoeren, te bewerken, te behandelen, te vernietigen of anderszins onschadelijk te maken;
b. de planten op of in de grond of andere cultuurmedia te oogsten, te rooien, te bewaren, te verplaatsen, te vervoeren, te bewerken, te behandelen, te vernietigen of anderszins onschadelijk te maken;
c. de ruimte te reinigen, te ontsmetten of daarin of daaraan de door Onze Minister voorgeschreven voorzieningen te treffen, of
d. de voor de grond of andere cultuurmedia en resten daarvan gebruikte materialen te reinigen, te ontsmetten of te vernietigen.
Artikel 10
1. Het is de eigenaar of houder van het terrein of de ruimte, bedoeld in artikel 9, totdat gevolg is gegeven aan een aanzegging als bedoeld in artikel 9 verboden:
a. grond of andere cultuurmedia en resten daarvan, bedoeld in artikel 9, te verhandelen, te verplaatsen, te vervoeren, te bewerken of te behandelen, te vernietigen of anderszins onschadelijk te maken, of
b. planten te gaan telen in de ruimte waar de besmette grond of cultuurmedia en resten daarvan zich bevinden.
2. Het in het eerste lid genoemde verbod geldt niet indien:
a. door Onze Minister toestemming tot de in het eerste lid genoemde handelingen is verleend en de daarbij gegeven aanwijzingen worden opgevolgd, of
b. de in het eerste lid genoemde handelingen verplicht zijn gesteld ingevolge een aanzegging als bedoeld in artikel 9.
Artikel 11
De eigenaar of houder van ruimten, installaties, transportmiddelen, werktuigen, gereedschappen, materialen of andere voorwerpen die kunnen zijn of worden gebruikt ten behoeve van de grond of andere cultuurmedia, bedoeld in artikel 9, is verplicht, overeenkomstig de hem door Onze Minister gedane aanzegging, op de daarbij voorgeschreven wijze en binnen de daarbij gestelde termijn:
a. de ruimte te reinigen, te ontsmetten of daarin of daaraan de door Onze Minister voorgeschreven voorzieningen te treffen;
b. de installaties, transportmiddelen, werktuigen of gereedschappen te reinigen of te ontsmetten, of
c. de gebruikte materialen of andere voorwerpen te reinigen, te ontsmetten of te vernietigen.
Artikel 12
1. Het is de eigenaar of houder van de ruimten, installaties, transportmiddelen, werktuigen, gereedschappen, materialen of andere voorwerpen, bedoeld in artikel 11, totdat gevolg is gegeven aan een aanzegging als bedoeld in artikel 11 verboden:
(…)
b. de betreffende ruimten, installaties, transportmiddelen, werktuigen, gereedschappen, materialen of andere voorwerpen te gebruiken voor andere grond of andere cultuurmedia dan de grond of andere cultuurmedia, bedoeld in artikel 11.
2. Het verbod, bedoeld in het eerste lid, geldt niet indien door Onze Minister toestemming tot de in het eerste lid genoemde handelingen is verleend en de daarbij gegeven aanwijzingen worden opgevolgd.”
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Bij brief van 25 maart 2002 stelden de Franse autoriteiten de PD op de hoogte van het feit dat bij een routinecontrole was gebleken dat een partij aardappelen van 24,565 ton van het soort Felsina afkomstig van producent nr. 11559 uit Nederland mogelijk was besmet met de bruinrotbacterie. Verdere tests zouden moeten uitwijzen of er daadwerkelijk sprake was van een besmetting.
- Bij deze brief was gevoegd een zogenoemde 'notification d'interception' (hierna: voorlopige notificatie), waaruit met betrekking tot de betrokken partij onder andere het volgende blijkt:
- de datum van levering: 21 februari 2002,
- middel van transport: vrachtwagen met het kenteken *,
- bestemming van de partij: Dijon Céréales te Longvic,
- telernummer ***
- gewicht van de partij: 24.565 kilogram.
- Per faxbericht van 26 maart 2002 is de PD door de Franse autoriteiten in bezit gesteld van een afschrift van het plantenpaspoort, behorend bij de partij die appellante had verzonden. Daarop staat onder meer vermeld:
- telernummer: ***
- 023900 kg
- Op 28 maart 2002 hebben twee medewerkers van de PD een bezoek gebracht aan appellantes bedrijf. Zij hebben monsters genomen van op de betrokken percelen geteelde aardappelen van dezelfde oogst als de verdachte partij.
- Op de vrachtbrief behorende bij de partij, verzonden door appellante, staat onder meer het volgende vermeld:
- de datum 22 februari 2002,
- telernummer ***,
- de naam van de vervoerder,
- de bestemming van de partij: Farm Frites te Oudenhoorn,
- het kentekennummer van de vrachtwagen: **,
- en het gewicht van de partij: 23.900 kg.
- Op 3 en 4 april 2002 is gebleken dat het resultaat van het onderzoek naar de op het bedrijf van appellante genomen monsters negatief was.
- Bij brief van 23 april 2002 hebben de Franse autoriteiten laten weten dat door tests was bevestigd dat in de aangetroffen partij Felsina van 24,565 ton, afkomstig van de Nederlandse producent met telernummer *** de bruinrotbacterie aanwezig was.
- Van 24 tot 26 april 2002 heeft C, hoofd sectie Bacteriologie van de PD een bezoek gebracht aan het Laboratoire national de la protection des végétaux in Le Rheu, Frankrijk, waar de tests op de verdachte partij aardappelen zijn uitgevoerd. Dit bezoek had ten doel de juistheid na te gaan van de verdenking van bruinrot in de gemelde partij.
- Bij besluit van 13 mei 2002 heeft verweerder appellante een aanzegging bruinrotbesmetting gedaan en bepaald dat de besmette partij moest worden vernietigd. Daarnaast diende appellante maatregelen te nemen om uitbreiding van de besmetting te voorkomen. Andere partijen aardappelen van de oogst 2001 mochten uitsluitend voor industriële verwerking of consumptie worden afgezet. Verder werd appellante verboden het terrein waarvan de partij afkomstig was te bewerken zonder toestemming van het disctrictshoofd en werd er een teeltverbod voor de betrokken percelen afgekondigd. Bij besluit van10 juni 2002 zijn voorts nadere teeltbeperkende maatregelen opgelegd.
- Tegen het besluit van 13 mei 2002 heeft appellante bij brief van 11 juni 2002 bezwaar gemaakt en daarbij bestreden dat de partij waarin de besmetting was aangetroffen afkomstig was van haar bedrijf. Hierbij heeft zij gewezen op het feit dat in de monsters die op haar bedrijf waren genomen geen bruinrot was aangetoond, en op haars inziens belangrijke verschillen tussen de 'vrachtbrief welke vergezeld ging bij de "Franse" aardappelen' en de vrachtbrief die hoorde bij de partij die appellante op 22 februari 2002 afleverde. Appellante noemde daarbij het verschil in gewicht tussen beide partijen. Verder verschilden de aardappelen van de besmet verklaarde partij, die zij inmiddels retour had genomen, in kleur totaal van de aardappelen die appellante gewoonlijk afleverde.
- Bij brief van 4 september 2002 hebben de Franse autoriteiten de PD op de hoogte gesteld van de resultaten van het onderzoek dat zij op verzoek van de PD naar de besmette partij hebben gedaan. Zij hebben als volgt bericht:
“Lors de l'arrivée de ce lot de plants de pommes de terre chez DIJON CEREALES, le passeport phytosanitaire européen (PPE) et la lettre de voiture (CMR) ont été physiquement séparés.
Suite à investigations, il s'avère que le PPE fournit par Dijon Céréales au SRPV de la région Bourgogne pour la rédaction de la notification d'interception n'est pas le PPE correspondant au lot refoulé.
Dès lors, nous reconnaissons qu'il y a de forte chance pour que le producteur mentionné dans la notification d'interception (no. ***) ne soit pas le producteur contaminé.
D'après les informations en notre possession, le producteur concerné par la contamination est le producteur néerlandais no. **** au lieu de producteur no. ***.”
- Bij besluit van 11 oktober 2002 heeft verweerder de opgelegde beperkende maatregelen voor appellantes bedrijf opgeheven, omdat was gebleken dat de besmette partij niet afkomstig was van appellantes bedrijf.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder als volgt geconcludeerd:
“Met inachtneming van de bovenstaande overwegingen en gelet op de thans bekende feiten en omstandigheden, verklaar ik uw bezwaarschrift gegrond. Dit neemt niet weg dat het besluit van 13 mei 2002 destijds rechtmatig is genomen.”
Verweerder heeft hiertoe het volgende overwogen. Het besluit geeft gevolg aan een officiële kennisgeving van de Franse overheid van 23 april 2002, waarbij de PD is medegedeeld dat een partij pootaardappelen van het ras Felsina afkomstig van een Nederlandse teler met telernummer *** besmet is bevonden met Ralstonia solanacearum. Nederland is op grond van artikel 16 van de Fytorichtlijn gehouden om adequate bestrijdingsmaatregelen te nemen, nadat een andere lidstaat een besmetting met een schadelijk organisme heeft gemeld. Bij het nemen van het besluit heeft de PD de nodige kennis vergaard over de relevante feiten en de af te wegen belangen. Verweerder heeft een controle uitgevoerd op appellantes bedrijf. Voorts heeft de PD de Franse PD bezocht om ter plaatse te toetsen of het onderzoek dat door de Franse overheid was verricht, goed was uitgevoerd. Verder wezen ook feitelijke omstandigheden op en om appellantes bedrijf in de richting van een besmetting. Zo is in de naaste omgeving van appellantes bedrijf op twee bedrijven een besmette partij gevonden en wordt die besmetting geacht te zijn veroorzaakt door beregening met besmet oppervlaktewater. De partij van appellante is tijdens de teelt eveneens beregend met oppervlaktewater. Verder benadrukt verweerder in zijn besluit dat bruinrot een zeer besmettelijke plantenziekte is die een zeer groot risico vormt voor de Nederlandse landbouw en de Nederlandse exportpositie.
Alles overziende meent verweerder dat het bestreden besluit is genomen onder juiste toepassing van de artikelen 3, 4, 5, 9, 10, 11, 12 en 17 van het Bbso en artikel 2 van de Regeling invoer, uitvoer en verkeer van planten.
Verweerder heeft naar aanleiding van appellantes bezwaarschrift een onderzoek ingesteld om vast te stellen of de besmette partij inderdaad de partij is die appellante had geleverd. Naar aanleiding daarvan heeft de Franse PD geconstateerd dat voor het opstellen van de notificaties van 25 maart 2002 en 23 april 2002 het verkeerde plantenpaspoort is gebruikt. Achteraf is komen vast te staan dat de besmette partij niet van appellante afkomstig is. Verweerder oordeelt voorts dat die fout van de Franse autoriteiten voorafgaand aan het nemen van het primaire besluit niet in redelijkheid door de PD behoefde te worden vastgesteld. Niet kan worden gesteld, aldus verweerder dat het bestreden besluit onrechtmatig is geweest.
In zijn verweerschrift merkt verweerder voorts op dat hij geen aanleiding had te betwijfelen of de notificaties betrekking hadden op de betrokken partij. Verweerder heeft in beginsel geen beschikking over de vrachtbrief. Een negatieve testuitslag impliceert niet dat een partij niet is besmet. Appellant heeft pas in het bezwaarschrift gemotiveerd bestreden dat de partij niet van haar afkomstig was. Voorts stelt verweerder dat appellante in beroep voor het eerst de stelling betrekt dat verweerder de vrachtbrieven had moeten vergelijken, en dat om deze reden de grief onbesproken moet blijven.
4. Het standpunt van appellante
Appellante stelt in haar beroep voorop dat besluiten als het onderhavige voor de betrokkenen grote financiële schade met zich brengt.
Het besluit is niet genomen met de nodige zorgvuldigheid en het besluit kan niet worden gedragen door de motivering.
Appellante wijst op de feitelijke gang van zaken. Appellantes partij aardappelen is verkocht en doorverkocht aan Farm Frites B.V. Deze heeft een deel van de partij verkocht aan Dijon Céréales. Feitelijk heeft de levering rechtstreeks van appellante aan Dijon Céréales plaatsgevonden. Uit de vrachtbrief blijkt dat appellante op 22 februari 2002 23.900 kg heeft verzonden in een vrachtauto met kenteken **. De voorlopige notificatie vermeldt een partij van 24.565 kg vervoerd met een vrachtauto met kenteken *, die op 21 februari 2002 is verzonden.
Appellante is van mening dat op dat moment een vergelijking van documenten de verwisseling van de partijen aan het licht had kunnen en moeten brengen. Voor een vergelijking was te meer reden, omdat bleek dat de monsters die op het bedrijf van appellante waren genomen negatief waren. Appellante verwijst daarbij naar een uitspraak van het College van 20 februari 2003 (AWB 99/1041, <http://www.rechtspraak.nl> LJN AF5268) waarin naar appellantes mening doorslaggevend werd geacht dat bepaalde gegevens op administratief eenvoudige wijze konden worden vastgesteld.
Voorts wijst appellante erop dat zij van meet af aan heeft gesteld dat de besmette partij niet van haar afkomstig kon zijn, onder meer door te wijzen op het feit dat de besmette partij groene aardappelen bevatte, een kwaliteit die appellante niet afgeleverd had. Verweerder had hierin aanleiding moeten zien om op voortvarende wijze een nader onderzoek te doen, dan wel nadere informatie te vragen aan de Franse autoriteiten.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College zal eerst beoordelen of appellante belang heeft bij de beoordeling van het beroep, aangezien verweerder haar bezwaar gegrond heeft verklaard. In zijn beslissing op bezwaar heeft verweerder vastgesteld dat de partij aardappelen, die werd verdacht van besmetting met bruinrot, niet afkomstig was van appellante. Om die reden heeft verweerder het bezwaar gegrond verklaard. Uit artikel 7:11, tweede lid Awb volgt dat bij een gegrondverklaring van het ingediende bezwaar duidelijk moet worden gemaakt, welke consequenties de gegrondverklaring heeft (zie de uitspraak van het College van 8 oktober 1997, 95/530/090/155, <http://www.rechtspraak.nl>, LJN AN5579, AB 1998, 134). Het bestreden besluit voldoet niet aan deze eis, omdat verweerder aan zijn beslissing tot gegrondverklaring van het bezwaar het oordeel heeft toegevoegd dat het primaire besluit van 13 mei 2002 rechtmatig is en het primaire besluit niet heeft herroepen. In zijn werking komt het bestreden besluit aldus neer op een ongegrondverklaring. Deze wijze van besluitvorming, die op essentiële punten onduidelijk is, maakt het appellante onmogelijk om op adequate wijze te beoordelen of zij tegen dit besluit beroep in moet stellen. Het belang van appellante bij beoordeling van het beroep is hiermee gegeven.
5.2 In verband met de beoordeling van het beroep wijst het College de stelling van verweerder af, dat de grief van appellante met betrekking tot de vergelijking van de vrachtbrieven moet worden gepasseerd omdat deze tardief zou zijn. Deze stelling mist feitelijke grondslag nu appellante heeft in haar bezwaarschrift voldoende duidelijk gemaakt dat verweerder op grond van de vrachtbrieven had kunnen zien dat het om een andere partij ging.
5.3 Het College staat derhalve voor de vraag of verweerder terecht tot het oordeel is gekomen dat het besluit van 13 mei 2002 rechtmatig was. Het College beantwoordt die vraag ontkennend.
5.4 Uit de brief van 4 september 2002 van de Franse autoriteiten blijkt dat de partij waarop de voorlopige en definitieve notificaties betrekking hadden, niet afkomstig waren van telernummer ***, maar van telernummer ****. Dit betekent dat verweerder aan het besluit van 13 mei 2002 onjuiste feiten ten grondslag heeft gelegd. Hieraan doet niet af dat verweerder zich heeft gebaseerd op de gegevens die hem door de Franse autoriteiten waren gemeld. Deze omstandigheid ligt in de risicosfeer van verweerder.
5.5 Het College is van oordeel dat verweerder al kort na de voorlopige notificatie door de Franse autoriteiten op basis van de hem ter beschikking staande gegevens had moeten onderkennen dat deze notificatie niet zonder meer betrekking kon hebben op de door appellante verzonden partij. Daartoe neemt het in aanmerking dat verweerder op 26 maart 2002 een kopie van het betrokken plantenpaspoort, behorende bij de partij die appellante had verzonden, heeft ontvangen. Het plantenpaspoort is bij uitstek het document om plantaardige producten te traceren in het kader van fytosanitaire controles. Op het door verweerder ontvangen plantenpaspoort stond een ander gewicht vermeld dan op de voorlopige notificatie. Het verschil in gewicht was zodanig groot dat dit niet zonder meer kon worden verklaard door uitdroging van de partij. Deze constatering op zichzelf had aanleiding moeten zijn tot nader onderzoek naar de herkomst van de partij.
5.3 Appellante heeft gesteld dat de partij niet van haar afkomstig kon zijn, door te wijzen op de gegevens op de vrachtbrief, die verschilden van die op de voorlopige en definitieve notificatie, en op het kleurverschil tussen de verdachte en de door appellante geleverde partij. Verweerder heeft niet bestreden dat hij de beschikking heeft gekregen over deze vrachtbrief. In de bijlage bij de voorlopige en de definitieve notificatie zijn nadere gegevens over de verdachte partij vermeld. Naast gewicht en telernummer is ook het kenteken van de vrachtwagen waarmee de partij werd aangevoerd vermeld. Deze gegevens hadden aanleiding moeten zijn voor nader onderzoek naar de juiste herkomst van de in Frankrijk aangetroffen partij.
5.4 De omstandigheid dat de uitslag van het monsteronderzoek op appellantes bedrijf negatief was, sluit weliswaar niet uit dat er sprake is van besmetting met de bruinrotbacterie, maar is op zichzelf onvoldoende om het besluit van 13 mei 2002 op te baseren. Hetzelfde geldt voor de feitelijke constatering die verweerder heeft gedaan, dat in het najaar van 2001in de naaste omgeving van het bedrijf van appellant op twee bedrijven partijen aardappelen besmet waren bevonden en dat in 2002 uit een watersurvey is gebleken dat het oppervlaktewater in het gebied waar die percelen liggen, besmet was met de bruinrotbacterie. Het feit dat de percelen waarvan de verdachte aardappelen afkomstig leken te zijn, waren beregend met oppervlaktewater, rechtvaardigt op zich niet de conclusie dat appellantes percelen dientengevolge besmet zijn geraakt.
5.5 De stelling van verweerder dat hij moet uitgaan van de juistheid van een notificatie van een andere lidstaat op grond van de Fytorichtlijn en de Bruinrotrichtlijn vindt geen steun in de bepalingen van die richtlijnen. De voorlopige en definitieve notificaties hier in geding behelzen de mededeling dat in Frankrijk een besmette partij aardappelen is aangetroffen. Deze besmetting kon worden gerelateerd aan een zending uit Nederland. Uit het stelsel van de toepasselijke richtlijnen volgt dat verweerder in een geval als het onderhavige zorgvuldig onderzoek doet naar de herkomst van de besmetting, alvorens maatregelen aan te zeggen.
5.6 De Fytorichtlijn verplicht de lidstaat waar de besmetting is geconstateerd tot het doen van een melding, en verplicht de lidstaat waar de besmetting mogelijk is geschied tot het nemen van alle noodzakelijke maatregelen om de besmetting uit te roeien of in te dijken. Deze verplichting houdt in dat de lidstaat waar de besmetting mogelijk heeft plaatsgevonden de notificatie opvolgt door de herkomst van de besmetting na te gaan en vervolgens maatregelen te treffen. In artikel 5 van de Bruinrotrichtlijn wordt nader gespecificeerd welke onderzoeksmaatregelen moeten worden genomen. Dit artikel eist laboratoriumonderzoek en, wanneer een besmetting is vastgesteld, een onderzoek om de omvang en de primaire bronnen van de besmetting te bepalen. Hieruit volgt dat verweerder in het onderhavige geval voorafgaand aan het nemen van maatregelen zorgvuldig had moeten nagaan waar de besmetting vandaan kwam en zich niet louter kon baseren op de informatie uit de notificatie. Ook verweerder gaat daar vanuit, blijkens het onderzoek dat is ingesteld naar de correctheid van het monsteronderzoek dat in het Laboratoire nationale werd verricht.
5.7 Gelet op het voorgaande heeft verweerder bij de voorbereiding van het besluit van 13 mei 2002 gehandeld in strijd met het bepaalde artikel 3:2 Awb door onvoldoende onderzoek te doen naar de vraag of de verdachte partij aardappelen wel van appellante afkomstig was. Aangezien is gebleken dat deze partij niet van appellante was, is dit besluit genomen in strijd met het bepaalde in de artikelen 3, 4, 5, 9, 10, 11 en 12 van het Besluit bestrijding schadelijke organismen. Daar de beslissing op bezwaar inhoudt dat het besluit van 13 mei 2002 rechtmatig is, moet deze worden vernietigd.
5.8 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen kan verweerder bij opnieuw op het bezwaar van appellante te nemen besluit niet anders doen dan overgaan tot gegrondverklaring van het bezwaar en tot herroeping van het primaire besluit. Het College ziet hierin aanleiding om, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, Awb, zelf in de zaak te voorzien, de beslissing op bezwaar te vernietigen, te bepalen dat het bezwaar gegrond is, en het primaire besluit van 13 mei 2002 te herroepen.
5.9 Het College ziet aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante, en kent overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht één punt toe voor het beroepschrift en één punt voor het verschijnen ter zitting met wegingsfactor 1 per punt.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- verklaart het bezwaar van appellante gegrond;
- herroept het primaire besluit van 13 mei 2002;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 644,-- (zegge: zeshonderdvierenveertig
euro), onder aanwijzing van de Staat als rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden;
- bepaalt dat de Staat aan appellante het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 232 (zegge:
tweehonderdtweeëndertig euro) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. M.A. Fierstra, mr. A.J.C. de Moor-van Vugt en mr. R.J.G.M. Widdershoven, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Beishuizen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2005.
w.g. M.A. Fierstra w.g. P.M. Beishuizen