ECLI:NL:CBB:2005:AT8932

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
29 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/899
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van onterecht betaalde akkerbouwsteun en de voorwaarden voor subsidieverlening

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 29 juni 2005 uitspraak gedaan in het geschil tussen appellant A, vertegenwoordigd door mr. ir. J.L. Mieras, en de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, vertegenwoordigd door mr. P.M. Bakker Schut en drs. B.M. Vogt. De zaak betreft de terugvordering van akkerbouwsteun die aan appellant was toegekend, maar later onterecht bleek te zijn. Appellant had in 2001 een aanvraag ingediend voor akkerbouwsteun voor verschillende gewassen, maar na een teledetectiecontrole werd vastgesteld dat een groot deel van het aangevraagde perceel niet voldeed aan de voorwaarden voor akkerland. De Minister herzag zijn eerdere besluit en vorderde de reeds uitbetaalde steun terug, wat leidde tot het indienen van beroep door appellant.

Het College oordeelde dat de Minister op basis van de Europese verordeningen verplicht was om onterecht betaalde bedragen terug te vorderen, tenzij er sprake was van overmacht. Appellant stelde dat hij te goeder trouw had gehandeld en dat hij niet op de hoogte was van de onjuistheid van zijn aanvraag. Het College benadrukte echter dat het de verantwoordelijkheid van de aanvrager is om ervoor te zorgen dat de aangevraagde percelen voldoen aan de voorwaarden voor subsidie. De Minister had terecht vastgesteld dat het betrokken perceel niet voor premie in aanmerking kwam, en de terugvordering was gerechtvaardigd.

De uitspraak benadrukt de strikte voorwaarden waaronder akkerbouwsteun kan worden verleend en de verantwoordelijkheden van de aanvrager. Het College verklaarde het beroep van appellant gegrond, vernietigde het bestreden besluit, maar handhaafde de rechtsgevolgen van dat besluit. Tevens werd de Minister veroordeeld in de proceskosten van appellant en moest het griffierecht worden vergoed.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 04/899 29 juni 2005
5135 EG-steunverlening akkerbouwgewassen
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
gemachtigde: mr. ir. J.L. Mieras, werkzaam bij ZLTO te Goes,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigden: mr. P.M. Bakker Schut en drs. B.M. Vogt, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Appellant heeft bij brief van 3 november 2004, bij het College binnengekomen op 5 november 2004, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 22 oktober 2004.
Bij dit besluit heeft verweerder appellants bezwaar tegen verweerders besluit van 17 mei 2004, verzonden 4 juni 2004, waarbij zijn eerdere besluit tot toekenning aan appellant van akkerbouwsteun over het jaar 2000 is herzien en de uitbetaalde subsidie is teruggevorderd, ongegrond verklaard.
Bij brief van 14 december 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Op 22 april 2005 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waar appellant samen met zijn gemachtigde is verschenen. Verweerder werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigden, bijgestaan door drs. M. Honig, werkzaam bij GeoRas.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In Verordening (EG) nr. 1251/1999 van de Raad van 17 mei 1999 tot instelling van een steunregeling voor producenten van bepaalde akkerbouwgewassen is onder meer het volgende bepaald:
"Artikel 7
Er kunnen geen betalingsaanvragen worden ingediend voor grond die op 31 december 1991 als blijvend grasland, voor meerjarige teelten, als bosgrond of voor niet-agrarische doeleinden in gebruik was."
In artikel 2 van Verordening (EG) nr. 2316/1999 van de Commissie van 22 oktober 1999 houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 1251/1999 van de Raad tot instelling van een steunregeling voor producenten van bepaalde akkerbouwgewassen is het volgende bepaald:
"Voor de toepassing van artikel 7 van Verordening (EG) nr. 1251/1999 gelden voor de begrippen "blijvend grasland" "meerjarige gewassen" en "herstructureringsprogramma" de in bijlage I opgenomen definities."
In bedoelde bijlage staat:
"Definities
1. Blijvend grasland
Grond die geen deel uitmaakt van een vruchtwisseling en die blijvend (ten minste vijf jaar) als grasland wordt gebruikt, ongeacht of het ingezaaid dan wel natuurlijk grasland betreft."
Bij Verordening (EEG) nr. 3887/92 van de Commissie van 23 december 1992 houdende uitvoeringsbepalingen inzake het geïntegreerde beheers- en controlesysteem voor bepaalde communautaire steunregelingen, zoals deze luidde ten tijde hier van belang, is onder meer het volgende bepaald:
"Artikel 9
1. (…)
2. Wanneer wordt vastgesteld dat de in de steunaanvraag ''oppervlakten'' aangegeven oppervlakte groter is dan de geconstateerde oppervlakte, wordt het steunbedrag berekend op basis van de bij de controle feitelijk geconstateerde oppervlakte. Behoudens overmacht wordt de feitelijk geconstateerde oppervlakte echter verlaagd met tweemaal het vastgestelde verschil wanneer dit groter dan 3% van de geconstateerde oppervlakte of dan 2 ha en niet groter dan 20 % van de geconstateerde oppervlakte is.
Er wordt geen aan de oppervlakte gekoppelde steun toegekend wanneer het vastgestelde verschil groter is dan 20% van de geconstateerde oppervlakte.
De bovenbedoelde verlagingen worden niet toegepast indien het bedrijfshoofd het bewijs levert dat hij voor de bepaling van de oppervlakte op correcte wijze is uitgegaan van informatie die door de bevoegde instantie wordt erkend.
(...)
Artikel 14
1. In geval van onverschuldigde betaling is het betrokken bedrijfshoofd verplicht dat bedrag terug te betalen (...)
4. De in lid 1 bedoelde terugbetalingsplicht is niet van toepassing indien de betaling is verricht als gevolg van een fout van de nationale bevoegde instantie zelf of van een andere instantie en die fout redelijkerwijs niet kon worden ontdekt door het bedrijfshoofd, dat derhalve volledig te goeder trouw heeft gehandeld en alle terzake geldende verplichtingen is nagekomen.(...)
5. Het bepaalde in lid 4 geldt niet met betrekking tot voorschotten en betalingen die worden teruggevorderd in verband met een sanctie op grond van de artikelen 8, 9 of 10, of een andere communautaire of nationale bepaling,
(...)''
In Verordening (EG) nr. 2419/2001 van de Commissie van 11 december 2001 houdende uitvoeringsbepalingen inzake het bij Verordening (EEG) nr. 3508/92 van de Raad ingestelde geïntegreerde beheers- en controlesysteem voor bepaalde communautaire steunregelingen is onder meer het volgende bepaald:
"Artikel 32
(...)
2. Wanneer met betrekking tot de totale geconstateerde oppervlakte waarop een steunaanvraag in het kader van de in artikel 1, lid 1, onder a), van Verordening (EEG) nr. 3508/92 vermelde steunregelingen betrekking heeft, het verschil tussen de aangegeven oppervlakte en de geconstateerde oppervlakte in de zin van artikel 31, lid 2, groter is dan 30%, wordt het op grond van die steunregelingen toe te kennen steunbedrag waarop het bedrijfshoofd overeenkomstig artikel 31, lid 2, aanspraak zou kunnen maken, voor het betrokken kalenderjaar geweigerd.
(...)
Artikel 44
Uitzonderingen op de toepassing van kortingen en uitsluitingen
1. De in deze titel bedoelde kortingen en uitsluitingen zijn niet van toepassing wanneer het bedrijfshoofd feitelijk juiste gegevens heeft verschaft of wanneer hij anderszins kan bewijzen dat hem geen schuld treft.
(...)
Artikel 48
Overmacht en buitengewone omstandigheden
1. Gevallen van overmacht of buitengewone omstandigheden moeten binnen tien werkdagen vanaf het tijdstip waarop zulks voor het bedrijfshoofd mogelijk is met het relevante door de bevoegde instantie afdoende geachte bewijs bij de bevoegde instantie worden gemeld.
(...)
Artikel 49
Terugvordering van ten onrechte betaalde bedragen
1. In geval van een onverschuldigde betaling is het bedrijfshoofd verplicht het betrokken bedrag terug te betalen, verhoogd met de overeenkomstig lid 3 berekende rente.
(...)
4. De in lid 1 bedoelde terugbetalingsplicht is niet van toepassing indien de betaling is verricht als gevolg van een fout van de bevoegde instantie zelf of van een andere instantie en die fout redelijkerwijs niet kon worden ontdekt door het bedrijfshoofd.
Wanneer de fout evenwel betrekking heeft op feitelijke elementen die relevant zijn voor de berekening van de betrokken betaling, is de eerste alinea alleen van toepassing indien het besluit tot terugvordering niet binnen twaalf maanden na de betaling is meegedeeld.
5. De in lid 1 bedoelde terugbetalingsplicht is niet van toepassing indien tussen de datum van betaling van de steun en de datum waarop de begunstigde door de bevoegde instantie ervan in kennis wordt gesteld dat de steun ten onrechte is toegekend, meer dan tien jaar is verstreken.
De in de eerste alinea genoemde periode wordt echter tot vier jaar verkort wanneer de begunstigde te goeder trouw heeft gehandeld.
6. Terugvorderingen ten gevolge van overeenkomstig artikel 13 en titel IV toegepaste kortingen of uitsluitingen verjaren na vier jaar.
(...)
8. De lidstaten kunnen afzien van terugvordering van bedragen van ten hoogste 100 EUR, rente niet inbegrepen, per bedrijfshoofd en per premieperiode, voor zover volgens het nationale recht in dergelijke gevallen geen terugvordering plaatsvindt.
(...)
Artikel 53
Intrekking
1. Verordening (EEG) nr. 3887/92 wordt ingetrokken. Zij blijft evenwel van toepassing op steunaanvragen voor verkoopseizoenen of premieperioden die aflopen vóór 1 januari 2002.
(...)
Artikel 54
Inwerkingtreding
1. Deze verordening treedt in werking op de dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen.
2. Zij is van toepassing op steunaanvragen voor verkoopseizoenen of premieperioden die op of na 1 januari 2002 ingaan."
Bij Verordening (EG) nr. 118/2004 van de Commissie van 23 januari 2004 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 2419/2001 is aan laatstgenoemde verordening artikel 52 bis toegevoegd, luidende als volgt:
"In afwijking van artikel 54, lid 2, en onverminderd gunstiger bepalingen inzake verjaringstermijnen die door de lidstaten zijn vastgesteld, is het bepaalde in artikel 49, lid 5, ook van toepassing op steunaanvragen voor de verkoopseizoenen en premieperioden die vóór 1 januari 2002 zijn ingegaan, tenzij de begunstigde reeds vóór 1 februari 2004 door de bevoegde autoriteit in kennis is gesteld van het feit dat het betrokken bedrag onverschuldigd is betaald."
In artikel 4:49 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is het volgende bepaald:
" 1. Het bestuursorgaan kan de subsidievaststelling intrekken of ten nadele van de ontvanger wijzigen:
a. op grond van feiten of omstandigheden waarvan het bij de subsidievaststelling redelijkerwijs niet op de hoogte kon zijn en op grond waarvan de subsidie lager dan overeenkomstig de subsidieverlening zou zijn vastgesteld;
b. indien de subsidievaststelling onjuist was en de subsidie-ontvanger dit wist of behoorde te weten, of
c. indien de subsidie-ontvanger na de subsidievaststelling niet heeft voldaan aan aan de subsidie verbonden verplichtingen.
(...)"
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellant heeft op 15 mei 2001 een Aanvraag Oppervlakten ingediend. Daarbij is onder andere voor 3.11 ha beteeld met snijmaïs en voor 9.82 ha beteeld met wintertarwe, akkerbouwsteun aangevraagd.
- Op basis van een teledetectiecontrole heeft GeoRas, het bureau dat verweerder in dergelijke zaken adviseert, op 31 oktober 2001 aan verweerder gerapporteerd dat perceel 12 uit de aanvraag oppervlakten, waarop de wintertarwe verbouwd werd, met uitzondering van een gedeelte van 1.40 ha, niet aan de definitie van akkerland voldoet.
- Met die mededeling geconfronteerd heeft appellant bij brief van 2 januari 2002 medegedeeld, dat hij het perceel in 1996 heeft gekocht van een particulier die het voordien verpachtte. De pachter is inmiddels overleden. Appellant is er bij aankoop van uitgegaan dat het een premiewaardig perceel betrof. Hij beschikt niet over materiaal om te bewijzen dat er tussen 1987 en 1991 op enig moment akkerbouwgewassen op het perceel hebben gestaan.
- Bij besluit van 18 januari 2002 heeft verweerder in een en ander aanleiding gevonden de door appellant gevraagde akkerbouwsteun voor de gewasgroep "overige granen" geheel te weigeren, omdat het verschil tussen gevraagde en geconstateerde oppervlakte 601,43% van de geconstateerde oppervlakte bedroeg en bij een verschil van meer dan 20% van de geconstateerde oppervlakte het recht op subsidie op grond van artikel 9, tweede lid, van Verordening (EEG) nr. 3887/92 geheel vervalt.
- Appellant heeft tegen dit besluit bij brief van 27 februari 2002 bezwaar gemaakt.
- Bij besluit van 30 december 2002 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
- Appellant heeft tegen dit besluit geen beroep ingesteld.
- Bij het besluit van 17 mei 2004 heeft verweerder zijn eerdere besluit van 30 november 2000 op de aanvraag voor het jaar 2000, waarin het genoemde perceel (vrijwel geheel) voor subsidie in aanmerking gebracht was, herzien. Omdat het verschil tussen aangevraagde en geconstateerde oppervlakte in de, in dat jaar enige, gewasgroep "overige granen" groter was dan 20% van de geconstateerde oppervlakte, heeft hij voor dat jaar op grond van het bepaalde in artikel 9 van Verordening (EEG) nr. 3887/92 de gevraagde steun alsnog geheel geweigerd. De reeds uitbetaalde steun over het jaar 2000, zijnde € 5370,88, heeft hij teruggevorderd.
- Appellant heeft bij brief van 1 juli 2004 tegen het besluit van 17 mei 2004 bezwaar gemaakt.
- Appellant heeft op 14 oktober 2004 het bezwaarschrift mondeling nader toegelicht.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit stelt verweerder dat hij op grond van de hier in rubriek 2.1 aangehaalde bepalingen uit Europese verordeningen verplicht is om ten onrechte betaalde bedragen terug te vorderen, tenzij sprake is van overmacht.
Verweerder gaat ervan uit dat tussen hem en appellant als rechtens vaststaand heeft te gelden dat het betrokken perceel niet voor premie in aanmerking kan worden gebracht. Zulks is immers neergelegd in de beslissing op bezwaar van 30 december 2002 en appellant is tegen die beslissing niet in beroep gekomen. Verweerder constateert bovendien dat appellant ook nu geen bewijs heeft overlegd, dat in een andere richting wijst.
Dat appellant te goeder trouw heeft gehandeld en niet wist dat het betrokken perceelsgedeelte niet voldeed aan de definitie van akkerland, kan volgens verweerder niet tot een andere conclusie leiden. Appellant wordt geacht de Regeling te kennen en ingestemd te hebben met de daarin neergelegde voorwaarden. Derhalve wist hij dat een aanvraag van subsidie voor een perceel dat niet voldoet, geheel voor zijn rekening en risico zou komen.
Verweerder wijst erop dat over het jaar 2000 de sanctie is opgelegd die geldt voor aanvragers die te goeder trouw zijn. Zou bij appellant sprake zijn van kwade trouw, dan had de subsidie ook voor volgende jaren ingehouden moeten worden.
Verweerder bestrijdt dat bij appellant vertrouwen gewekt kan zijn doordat hij in eerdere jaren voor het bewuste perceelsgedeelte wel premie toegekend heeft. Ook voor hem is pas door de rapportage van GeoRas duidelijk geworden dat het perceel niet voldoet aan de definitie van akkerland. Verweerder kon appellant dus niet eerder dan hij gedaan heeft mededelen dat er met het bewuste perceelsgedeelte een probleem zou zijn.
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft het bewuste perceel pas in 1996 gekocht. Het was toen akkerbouwmatig in gebruik en appellant ging ervan uit dat het aan de voorwaarden voldeed om voor akkerbouwsteun in aanmerking te komen.
Verweerder stelt nu dat slechts een gedeelte, namelijk 1.40 ha, aan die voorwaarden voldoet.
Verweerder gaat ervan uit dat akkerland het geheel van de tot het bedrijf behorende grond is, met uitzondering van de grond die tussen 1987 en 1991 blijvend grasland was. Nu het betrokken perceel slechts gedeeltelijk blijvend grasland was, kan het dus wel voor akkerbouwsteun in aanmerking gebracht worden.
Appellant bestrijdt de juistheid van de satellietbeelden, waaraan verweerder zijn conclusies ontleent. Er ontbreekt een legenda, zodat controle niet mogelijk is.
Bij het bestreden besluit is verweerder op beide voornoemde argumenten, die ook op de hoorzitting zijn aangevoerd, niet ingegaan. Reeds daarom komt dit besluit voor vernietiging in aanmerking.
Verweerder had de aanvraag in vroegere jaren beter moeten controleren. Dat hij dat nagelaten heeft, komt voor zijn risico. Nu wordt appellant met een terugvordering geconfronteerd. Verweerder had appellant de gelegenheid moeten bieden zijn aanvraag aan te passen. Verweerder had kaarten moeten publiceren waaruit kan worden opgemaakt welke percelen voor premie in aanmerking gebracht kunnen worden.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Bij zijn besluit van 30 december 2002 heeft verweerder appellants bezwaar tegen de gedeeltelijke afwijzing van zijn aanvraag voor akkerbouwpremie over het jaar 2001 geheel afgewezen, omdat perceel 12 uit deze aanvraag, met uitzondering van een oppervlakte van 1.40 ha, niet aan de voorwaarden voor steunverlening voldeed en daarmee het verschil
tussen aangegeven en geconstateerde oppervlakte groter dan 20% van de geconstateerde oppervlakte was.
Appellant heeft tegen dat besluit geen beroep ingesteld.
Dat ontneemt appellant niet het recht om, als verweerder aan zijn bevindingen vervolgens de conclusie verbindt, dat de toegekende premie over een eerdere jaar teruggevorderd moet worden, alsnog deze bevindingen ter discussie te stellen. In dit opzicht staat ieder besluit op zich. Derhalve komt appellant hier de vrijheid toe om te bewijzen, dat hij een perceel voor premie in aanmerking heeft gebracht dat aan de daartoe gestelde voorwaarden voldoet.
5.2 Verweerder baseert zich op de door GeoRas op grond van satellietbeelden getrokken conclusie dat het betrokken perceelsgedeelte in de jaren 1987 tot en met 1991 in gebruik is geweest als blijvend grasland. Appellant heeft geen enkel argument aangevoerd dat op een ander gebruik zou kunnen wijzen.
De interpretatie van satellietbeelden vergt een niet geringe mate van deskundigheid. Het is in vele gevallen niet mogelijk om met behulp van een simpel schema op basis van de daarop zichtbare kleurverschillen tot een eenduidige conclusie over de aanwezigheid van bepaalde beplanting op een bepaald moment te geraken. Dat neemt niet weg dat er betrouwbare informatie aan valt te ontlenen.
GeoRas is een door de Europese autoriteiten gecertificeerd bedrijf dat de door de Europese Commissie beschikbaar gestelde satellietbeelden volgens vaste procedures interpreteert. Indien op basis daarvan niet kan worden vastgesteld dat een perceel op 31 december 1991 anders dan als blijvend grasland, voor meerjarige teelten, als bosgrond of voor niet-agrarische doeleinden in gebruik was en dat derhalve voor dat perceel op grond van artikel 7 van Verordening (EG) nr. 1251/1999 een betalingsaanvraag kan worden ingediend, mag van de aanvrager verwacht worden dat deze feiten of omstandigheden aanvoert, op basis waarvan de subsidiewaardigheid van dit perceel alsnog kan worden vastgesteld.
Volgens vaste jurisprudentie van het College kan daarbij geen vorm van bewijs op voorhand worden uitgesloten en dient bij de waardering van het aangebrachte bewijs rekening gehouden te worden met het feit, dat het tijdsverloop na de periode van 1987 tot en met 1991 de mogelijkheid van bewijslevering ongunstig beïnvloedt. Het bewijs van een ander gebruik dan uit de satellietbeelden wordt afgeleid, kan in beginsel alleen per perceel geleverd worden.
5.3.1 Als, zoals in het hier aan de orde zijnde geval, niet kan worden vastgesteld dat een perceel voldoet, moet ingevolge genoemd artikel 7 de daarvoor gevraagde premie geweigerd worden. Dan moet vervolgens de vraag beantwoord worden of die bevinding ook rechtvaardigt dat:
- een besluit tot toekenning van steun voor dat perceel, dat genomen is voordat bekend werd dat het perceel niet voor premie in aanmerking kan worden gebracht, op die grond mag worden ingetrokken;
- ter zake van het opvoeren van het betrokken perceel in de aanvraag of aanvragen die tot die eerdere toekenning(en) geleid heeft of hebben, alsnog een sanctie mag worden opgelegd;
- een op basis van die eerdere toekenning(en) reeds uitbetaald bedrag aan steun, waarop achteraf geen recht blijkt te bestaan, mag worden teruggevorderd.
5.3.2 Het College overweegt ter zake dat verweerder terecht het standpunt inneemt dat de eerste en de derde vraag hun beantwoording vinden in artikel 14 van Verordening (EEG) nr. 3887/92 voor de jaren tot en met 2001 en voor latere jaren in artikel 49 van Verordening (EG) nr. 2419/2001; verweerder is verplicht om toekenning van steun ongedaan te maken en het op basis van die toekenning uitbetaalde bedrag terug te vorderen als achteraf komt vast te staan, dat de aanvrager op die steun geen aanspraak kon maken.
5.3.3 Wat betreft de tweede vraag verwijst het College naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 19 november 2002, C-304/00, Jur. I-10737, inzake W.H. Strawson (Farms) Ltd en J.A. Gagg & Sons (a firm). Daaruit blijkt dat indien een aanvrager gedurende enkele jaren achtereen een grotere oppervlakte aanvraagt dan geconstateerd wordt, als zulks eenmaal is vastgesteld en op basis daarvan de toekenning van steun herzien wordt, voor ieder van die jaren de uit de Verordeningen (EEG) nr. 3887/92 en (EG) nr. 2419/2001 voortvloeiende sancties opgelegd dienen te worden, onverminderd de verjaringstermijn bepaald in artikel 3, eerste lid, van Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95.
Dit betekent dat ter zake van een gelijke overtreding in meerdere jaren achteraf over ieder jaar een sanctie moet worden opgelegd. Naar het Hof heeft vastgesteld, is zulks niet in strijd te achten met het evenredigheidsbeginsel.
5.4.1 De opgelegde sanctie vindt voor het hier aan de orde zijnde jaar 2000 zijn grondslag in Verordening (EEG) nr. 3887/92. Voor de jaren vanaf 2002 is de grondslag voor een vergelijkbare sanctie neergelegd in Verordening (EG) nr. 2419/2001. Gelet op artikel 2, tweede lid, van Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 kan een overtreder zich ook voor de jaren tot 2002 op eventueel minder strenge bepalingen in Verordening (EG) nr. 2419/2001 beroepen.
Op grond van eerstgenoemde verordening moet van het opleggen van een sanctie worden afgezien als de aanvrager het bewijs levert dat hij voor de bepaling van de oppervlakte is uitgegaan van informatie die door de bevoegde instantie wordt erkend of als er sprake is van overmacht.
Voorzover appellant heeft willen betogen dat de toekenning van akkerbouwpremie over eerdere jaren een erkenning als hierbovenbedoeld zou opleveren, wijst het College dit betoog van de hand. Aan toekenning van akkerbouwpremie ligt niet steeds een compleet onderzoek van alle van belang zijnde voorwaarden ten grondslag. Slechts een percentage van 5% van alle in een jaar ingediende aanvragen moet ingevolge het bepaalde in artikel 6, derde lid, van Verordening (EEG) nr. 3887/92 en vervolgens artikel 18, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 aan een fysieke controle onderworpen worden. Daarvan maakt bovendien een historisch teledetectieonderzoek niet altijd deel uit.
5.4.2 Het feit, dat ter beantwoording van de vraag of een perceel voor premie in aanmerking komt, feiten en omstandigheden uit de jaren 1987 tot en met 1991 beslissend zijn, maakt het voor vele aanvragers van premie steeds moeilijker om vast te stellen of de door hen beteelde percelen daaraan voldoen.
Dit neemt niet weg dat het op de weg van appellant heeft gelegen de gegevens en bescheiden te verzamelen en bewaren, die nodig kunnen zijn voor de beoordeling van zijn jaarlijkse aanvragen om akkerbouwsteun.
Verweerder heeft dan ook in aanmerking kunnen nemen dat het aan de aanvrager is om vóór het opgeven van een perceel voor subsidie in het kader van de Regeling zich ervan te vergewissen of dat perceel voldoet aan de voorwaarden van de Regeling. Het opgeven van een perceel dat niet aan de voorwaarden van de regeling voldoet, komt, gelet op de eigen verantwoordelijkheid van de producent, voor rekening en risico van de aanvrager.
5.4.3 In artikel 44 van Verordening (EG) nr. 2419/2001 is onder andere bepaald dat geen sancties worden opgelegd wanneer de aanvrager kan bewijzen dat hem geen schuld treft.
Het College acht het denkbaar dat een aanvrager, die gedurende de jaren 1987 tot en met 1991 niet als eigenaar, pachter of anderszins bij het gebruik van een perceel betrokken was en die zich aanwijsbaar omtrent het gebruik van een perceel in de bewuste periode geïnformeerd heeft en in dat kader vóór de indiening van zijn aanvraag schriftelijke bescheiden verkregen heeft, waaruit in redelijkheid de conclusie kan worden getrokken dat het perceel aan de voorwaarden voor steunverlening voldoet, op grond van deze bepaling aan oplegging van een sanctie kan ontkomen. In het geval van appellant is van iets dergelijks echter in het geheel niet gebleken.
5.4.4 Gelet op het voorgaande heeft verweerder in het onderhavige geval terecht de over het jaar 2000 aan appellant toegekende steun ingetrokken en alsnog de ingediende aanvraag over de beide jaren geheel geweigerd.
5.5 Het in het licht daarvan onverschuldigd betaalde bedrag dient, zoals ook uit rechtsoverweging 5.3.2 blijkt, ingevolge artikel 14 van Verordening (EEG) nr. 3887/92 terugbetaald te worden.
Van terugvordering moet worden afgezien als de betaling is verricht als gevolg van een fout van de bevoegde nationale instantie of een andere instantie en deze fout redelijkerwijs door de aanvrager niet kon worden ontdekt.
Het College vindt geen aanleiding om hier te oordelen dat premie is uitbetaald als gevolg van een fout van de bevoegde instantie. De aanvrager is immers zelf verantwoordelijk voor het indienen van een juiste aanvraag. Als verweerder op basis van door de aanvrager verstrekte onjuiste gegevens tot een toekenning en uitbetaling is gekomen, kan dit dan ook geen reden vormen om van terugvordering af te zien, indien later bij controle blijkt dat het perceel niet aan de voorwaarden voldoet.
5.6.1 Appellant heeft erop gewezen dat hij in bezwaar op de hoorzitting een tweetal argumenten had aangevoerd, die naar zijn oordeel tot herroeping van het besluit van 17 mei 2004 dienden te leiden.
Ten eerste heeft hij aangevoerd dat, nu een gedeelte van het litigieuze perceel, ter grootte van 1.40 ha, niet als blijvend grasland in de zin van artikel 7 van Verordening (EG) nr. 1251/1999 kan worden aangemerkt, het perceel in zijn geheel niet als zodanig kan gelden.
Ten tweede heeft hij aangevoerd dat verweerder zich niet mag beroepen op satellietbeelden, nu de interpretatie daarvan niet met behulp van een legenda kan plaatsvinden.
Verweerder heeft in het bestreden besluit aan de juistheid van deze argumenten geen enkele overweging gewijd.
Appellant neemt, naar het oordeel van het College terecht, het standpunt in dat het bestreden besluit daarom niet voldoet aan het in artikel 7:12 van de Awb neergelegde vereiste dat het op een deugdelijke motivering berust, die bij de bekendmaking van de beslissing wordt vermeld. De in bezwaar aangevoerde argumenten dienen bij de beslissing op het bezwaar uitdrukkelijk aan de orde te komen.
Het College verbindt hieraan de consequentie dat het beroep gegrond verklaard moet worden en het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt.
5.6.2 Het College ziet echter aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
Verordening (EG) nr. 1251/1999 biedt namelijk geen enkel aanknopingspunt voor de appellants opvatting, dat aan het gebruik van een deel van een perceel tussen 1987 en 1991 consequenties verbonden kunnen worden voor de vraag of het overige deel van dat perceel voor akkerbouwsteun in aanmerking gebracht kan worden. Percelen kunnen in de loop der jaren gesplitst, verdeeld, gewijzigd of samengevoegd zijn. Als dan het feit dat een deel van een perceel tussen de jaren 1987 en 1991 niet als blijvend grasland is gebruikt, ook het overige deel van dat perceel voor akkerbouwsteun in aanmerking zou brengen, zou de oppervlakte voor steun in aanmerking komende grond in belangrijke mate vermeerderd kunnen worden. Een dergelijke interpretatie moet, als in strijd met de strekking van de Verordening, van de hand gewezen worden.
Op het argument dat de interpretatie van satellietbeelden niet op basis van een legenda, maar slechts met toepassing van specifieke technische vaardigheden kan plaatsvinden, is hierboven onder 5.2 reeds ingegaan. Het College voegt daaraan nog toe, dat een akkerbouwer die niet kan vaststellen of een bepaald perceel wel voor akkerbouwsteun in aanmerking gebracht kan worden en daarover ook van verweerder vooraf geen uitsluitsel kan verkrijgen, dient te overwegen een dergelijk perceel niet in gebruik te nemen, of in elk geval niet voor subsidie in aanmerking te brengen.
Gelet op een en ander zou verweerder bij een nieuwe beslissing op bezwaar niet anders kunnen doen dan de aangevoerde argumenten alsnog verwerpen.
5.7 Verweerder zal in de proceskosten van appellant worden veroordeeld en hem het griffierecht dienen te vergoeden. Een en ander leidt het College tot de volgende uitspraak.
6. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 644,-- (zegge: zeshonderdvierenveertig
euro), onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden;
- bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellant het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 136,-- (zegge:
honderdzesendertig euro) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. W.E. Doolaard, mr. J.A. Hagen en mr. E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van mr. F.W. du Marchie Sarvaas als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2005.
w.g. W.E. Doolaard w.g. F.W. du Marchie Sarvaas