ECLI:NL:CBB:2005:AT8929

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
24 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/633
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van onterecht betaalde akkerbouwsteun en de voorwaarden voor subsidieverlening

In deze zaak heeft de Maatschap A, B, C en D, appellante, beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder, inzake de terugvordering van akkerbouwsteun. De appellante had bij de aanvraag voor akkerbouwsteun over de jaren 2000 en 2001 een perceel opgegeven dat later niet voldeed aan de voorwaarden voor steunverlening. De Minister had eerder akkerbouwsteun toegekend, maar na een controle door GeoRas, dat satellietbeelden analyseert, bleek dat het perceel in kwestie niet aan de definitie van akkerland voldeed. Dit leidde tot herziening van de eerdere besluiten en terugvordering van de reeds uitbetaalde steun. De appellante stelde dat zij te goeder trouw had gehandeld en niet op de hoogte was van de status van het perceel. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven oordeelde dat de Minister verplicht was om de onterecht betaalde bedragen terug te vorderen, tenzij er sprake was van overmacht. De appellante kon niet aantonen dat zij niet verantwoordelijk was voor de onjuiste aanvraag. Het College benadrukte dat het aan de aanvrager is om te verifiëren of de opgegeven percelen voldoen aan de voorwaarden voor subsidie. De beslissing van de Minister om de steun terug te vorderen werd dan ook bevestigd, en het beroep van de appellante werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 04/633 24 juni 2005
5135 EG-steunverlening akkerbouwgewassen
Uitspraak in de zaak van:
Maatschap A, B, C en D, te E, appellante,
gemachtigde: mr. ir. J.L. Mieras, werkzaam bij ZLTO te Goes,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigden: mr. P.M. Bakker Schut en drs. B.M. Vogt, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 19 juli 2004, bij het College binnengekomen op 27 juli 2004, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 14 juli 2004.
Bij dit besluit heeft verweerder appellantes bezwaar tegen verweerders besluiten van
17 mei 2004, verzonden 4 juni 2004, waarbij zijn eerdere besluiten tot toekenning aan appellante van akkerbouwsteun over de jaren 2000 en 2001 zijn herzien en de uitbetaalde subsidie is teruggevorderd, ongegrond verklaard.
Bij brief van 8 september 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Op 22 april 2005 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waar voor appellante A en haar gemachtigde verschenen zijn. Verweerder werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigden, bijgestaan door drs. M. Honig, werkzaam bij GeoRas.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In Verordening (EG) nr. 1251/1999 van de Raad van 17 mei 1999 tot instelling van een steunregeling voor producenten van bepaalde akkerbouwgewassen is onder meer het volgende bepaald:
"Artikel 7
Er kunnen geen betalingsaanvragen worden ingediend voor grond die op 31 december 1991 als blijvend grasland, voor meerjarige teelten, als bosgrond of voor niet-agrarische doeleinden in gebruik was."
In artikel 2 van Verordening (EG) nr. 2316/1999 van de Commissie van 22 oktober 1999 houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 1251/1999 van de Raad tot instelling van een steunregeling voor producenten van bepaalde akkerbouwgewassen is het volgende bepaald:
"Voor de toepassing van artikel 7 van Verordening (EG) nr. 1251/1999 gelden voor de begrippen "blijvend grasland" "meerjarige gewassen"en "herstructureringsprogramma" de in bijlage I opgenomen definities."
In bedoelde bijlage staat:
"Definities
1. Blijvend grasland
Grond die geen deel uitmaakt van een vruchtwisseling en die blijvend (ten minste vijf jaar) als grasland wordt gebruikt, ongeacht of het ingezaaid dan wel natuurlijk grasland betreft."
Bij Verordening (EEG) nr. 3887/92 van de Commissie van 23 december 1992 houdende uitvoeringsbepalingen inzake het geïntegreerde beheers- en controlesysteem voor bepaalde communautaire steunregelingen, zoals deze luidde ten tijde hier van belang, is onder meer het volgende bepaald:
"Artikel 9
1. (…)
2. Wanneer wordt vastgesteld dat de in de steunaanvraag ''oppervlakten'' aangegeven oppervlakte groter is dan de geconstateerde oppervlakte, wordt het steunbedrag berekend op basis van de bij de controle feitelijk geconstateerde oppervlakte. Behoudens overmacht wordt de feitelijk geconstateerde oppervlakte echter verlaagd met tweemaal het vastgestelde verschil wanneer dit groter dan 3% van de geconstateerde oppervlakte of dan 2 ha en niet groter dan 20 % van de geconstateerde oppervlakte is.
Er wordt geen aan de oppervlakte gekoppelde steun toegekend wanneer het vastgestelde verschil groter is dan 20% van de geconstateerde oppervlakte.
De bovenbedoelde verlagingen worden niet toegepast indien het bedrijfshoofd het bewijs levert dat hij voor de bepaling van de oppervlakte op correcte wijze is uitgegaan van informatie die door de bevoegde instantie wordt erkend.
(...)
Artikel 14
1. In geval van onverschuldigde betaling is het betrokken bedrijfshoofd verplicht tot terugbetaling van deze bedragen (...)''
In Verordening (EG) nr. 2419/2001 van de Commissie van 11 december 2001 houdende uitvoeringsbepalingen inzake het bij Verordening (EEG) nr. 3508/92 van de Raad ingestelde geïntegreerde beheers- en controlesysteem voor bepaalde communautaire steunregelingen is onder meer het volgende bepaald:
"Artikel 32
(...)
2. Wanneer met betrekking tot de totale geconstateerde oppervlakte waarop een steunaanvraag in het kader van de in artikel 1, lid 1, onder a), van Verordening (EEG) nr. 3508/92 vermelde steunregelingen betrekking heeft, het verschil tussen de aangegeven oppervlakte en de geconstateerde oppervlakte in de zin van artikel 31, lid 2, groter is dan 30%, wordt het op grond van die steunregelingen toe te kennen steunbedrag waarop het bedrijfshoofd overeenkomstig artikel 31, lid 2, aanspraak zou kunnen maken, voor het betrokken kalenderjaar geweigerd.
(...)
Artikel 44
Uitzonderingen op de toepassing van kortingen en uitsluitingen
1. De in deze titel bedoelde kortingen en uitsluitingen zijn niet van toepassing wanneer het bedrijfshoofd feitelijk juiste gegevens heeft verschaft of wanneer hij anderszins kan bewijzen dat hem geen schuld treft.
(...)
Artikel 48
Overmacht en buitengewone omstandigheden
1. Gevallen van overmacht of buitengewone omstandigheden moeten binnen tien werkdagen vanaf het tijdstip waarop zulks voor het bedrijfshoofd mogelijk is met het relevante door de bevoegde instantie afdoende geachte bewijs bij de bevoegde instantie worden gemeld.
(...)
Artikel 49
Terugvordering van ten onrechte betaalde bedragen
1. In geval van een onverschuldigde betaling is het bedrijfshoofd verplicht het betrokken bedrag terug te betalen, verhoogd met de overeenkomstig lid 3 berekende rente.
(...)
4. De in lid 1 bedoelde terugbetalingsplicht is niet van toepassing indien de betaling is verricht als gevolg van een fout van de bevoegde instantie zelf of van een andere instantie en die fout redelijkerwijs niet kon worden ontdekt door het bedrijfshoofd.
Wanneer de fout evenwel betrekking heeft op feitelijke elementen die relevant zijn voor de berekening van de betrokken betaling, is de eerste alinea alleen van toepassing indien het besluit tot terugvordering niet binnen twaalf maanden na de betaling is meegedeeld.
5. De in lid 1 bedoelde terugbetalingsplicht is niet van toepassing indien tussen de datum van betaling van de steun en de datum waarop de begunstigde door de bevoegde instantie ervan in kennis wordt gesteld dat de steun ten onrechte is toegekend, meer dan tien jaar is verstreken.
De in de eerste alinea genoemde periode wordt echter tot vier jaar verkort wanneer de begunstigde te goeder trouw heeft gehandeld.
6. Terugvorderingen ten gevolge van overeenkomstig artikel 13 en titel IV toegepaste kortingen of uitsluitingen verjaren na vier jaar.
(...)
8. De lidstaten kunnen afzien van terugvordering van bedragen van ten hoogste 100 EUR, rente niet inbegrepen, per bedrijfshoofd en per premieperiode, voor zover volgens het nationale recht in dergelijke gevallen geen terugvordering plaatsvindt.
(...)
Artikel 53
Intrekking
1. Verordening (EEG) nr. 3887/92 wordt ingetrokken. Zij blijft evenwel van toepassing op steunaanvragen voor verkoopseizoenen of premieperioden die aflopen vóór 1 januari 2002.
(...)
Artikel 54
Inwerkingtreding
1. Deze verordening treedt in werking op de dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen.
2. Zij is van toepassing op steunaanvragen voor verkoopseizoenen of premieperioden die op of na 1 januari 2002 ingaan."
Bij Verordening (EG) nr. 118/2004 van de Commissie van 23 januari 2004 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 2419/2001 is aan laatstgenoemde verordening artikel 52 bis toegevoegd, luidende als volgt:
"In afwijking van artikel 54, lid 2, en onverminderd gunstiger bepalingen inzake verjaringstermijnen die door de lidstaten zijn vastgesteld, is het bepaalde in artikel 49, lid 5, ook van toepassing op steunaanvragen voor de verkoopseizoenen en premieperioden die vóór 1 januari 2002 zijn ingegaan, tenzij de begunstigde reeds vóór 1 februari 2004 door de bevoegde autoriteit in kennis is gesteld van het feit dat het betrokken bedrag onverschuldigd is betaald."
In artikel 4:49 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is het volgende bepaald:
" 1. Het bestuursorgaan kan de subsidievaststelling intrekken of ten nadele van de ontvanger wijzigen:
a. op grond van feiten of omstandigheden waarvan het bij de subsidievaststelling redelijkerwijs niet op de hoogte kon zijn en op grond waarvan de subsidie lager dan overeenkomstig de subsidieverlening zou zijn vastgesteld;
b. indien de subsidievaststelling onjuist was en de subsidie-ontvanger dit wist of behoorde te weten, of
c. indien de subsidie-ontvanger na de subsidievaststelling niet heeft voldaan aan aan de subsidie verbonden verplichtingen.
(...)"
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellante heeft op 29 april 2002 een Gecombineerde opgave 2002 voor Landbouwtelling, Gebruik gewaspercelen en Aanvraag Oppervlakten ingediend. Daarbij is voor 13.80 ha akkerbouwsteun aangevraagd.
- Op basis van een teledetectiecontrole heeft GeoRas, het bureau dat verweerder in dergelijke zaken adviseert, op 21 november 2002 aan verweerder gerapporteerd dat perceel 9 uit de aanvraag oppervlakten met een oppervlakte van 3.46 ha, dat met maïs beteeld werd, niet aan de definitie van akkerland voldoet.
- Met die mededeling geconfronteerd heeft appellante bij brief van 3 december 2002 medegedeeld, dat zij het perceel in 1998 gepacht heeft en dat zij er niet van op de hoogte was, dat het in voorgaande jaren blijvend grasland is geweest. Zij verklaarde niet in staat te zijn het tegendeel te bewijzen.
- Bij besluit van 17 december 2002 heeft verweerder in een en ander aanleiding gevonden de door appellante gevraagde akkerbouwsteun geheel te weigeren, omdat het verschil tussen gevraagde en geconstateerde oppervlakte 33,46% van de geconstateerde oppervlakte bedroeg en bij een verschil van meer dan 30% van de geconstateerde oppervlakte het recht op subsidie op grond van artikel 32, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 geheel vervalt.
- Appellante heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
- Bij de besluiten van 17 mei 2004 heeft verweerder zijn eerdere besluiten op de aanvragen 2000 en 2001, waarin het genoemde perceel 9 uit de aanvraag oppervlakten (geheel respectievelijk vrijwel geheel) voor subsidie in aanmerking gebracht was, herzien. Omdat het verschil tussen aangevraagde en geconstateerde oppervlakte groter was dan 20% van de geconstateerde oppervlakte, heeft hij voor die jaren op grond van het bepaalde in artikel 9 van Verordening (EEG) nr. 3887/92 de gevraagde steun alsnog geheel geweigerd. De reeds uitbetaalde steun over de beide jaren, zijnde € 5040,44 voor het jaar 2000 en € 5746,19 voor het jaar 2001 heeft hij teruggevorderd.
- Appellante heeft bij brief van 28 juni 2004 tegen de besluiten van 17 mei 2004 bezwaar gemaakt.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit stelt verweerder dat hij op grond van de hier in rubriek 2.1 aangehaalde bepalingen uit Europese verordeningen verplicht is om ten onrechte betaalde bedragen terug te vorderen, tenzij sprake is van overmacht.
Dat appellante te goeder trouw heeft gehandeld en niet wist dat het betrokken perceelsgedeelte niet voldeed aan de definitie van akkerland kan volgens verweerder niet tot een andere conclusie leiden. Appellante wordt geacht de Regeling te kennen en ingestemd te hebben met de daarin neergelegde voorwaarden. Derhalve wist zij dat een aanvraag van subsidie voor een perceel dat niet voldoet, geheel voor haar rekening en risico zou komen.
Verweerder wijst erop dat over de jaren 2000 en 2001 de sanctie is opgelegd die geldt voor aanvragers die te goeder trouw zijn. Zou bij appellante sprake zijn van kwade trouw, dan had de subsidie ook voor volgende jaren ingehouden moeten worden.
Verweerder bestrijdt dat bij appellante vertrouwen gewekt kan zijn doordat hij in eerdere jaren voor het bewuste perceelsgedeelte wel premie toegekend heeft. Ook voor hem is pas door de rapportage van GeoRas duidelijk geworden dat het perceel niet voldoet aan de definitie van akkerland. Verweerder kon appellante dus niet eerder dan hij gedaan heeft mededelen dat er met het bewuste perceelsgedeelte een probleem zou zijn.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft het bewuste perceel van 3.46 ha pas in 1998 gepacht. Zij veronderstelde toen dat het akkerbouwmatig in gebruik was geweest en derhalve premiewaardig was. Toen haar duidelijk werd dat dit niet het geval is, heeft zij verweerder haar excuses aangeboden. Appellante heeft ervoor gekozen jaarlijks voor niet meer dan 13.80 ha premie aan te vragen, omdat zij anders braak moet gaan leggen. In verband daarmee had zij in 2000 en 2001 de keus voor welke percelen zij bij verweerder premie aanvroeg. Zij beschikt over voldoende premiewaardige percelen en had dus gemakkelijk een ander wèl aan de eisen voldoend perceel voor premie in aanmerking kunnen brengen. Op basis daarvan acht zij bewezen, dat van opzet bij haar geen sprake was.
In het licht daarvan vindt zij de consequentie die aan haar fout verbonden wordt erg zwaar. Zij verliest voor drie achtereenvolgende jaren haar gehele premie, hetgeen weer gevolgen zal hebben voor haar aanspraak op toeslagrechten in het nieuwe systeem.
Appellante acht de herziening van de subsidietoekenning in strijd met artikel 4:49 Awb.
Appellante zet ook vraagtekens bij de constatering dat het perceel niet premiewaardig is. Zij vraagt zich af of de satellietgegevens, waar verweerder zich op baseert, wel waterdicht zijn.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Bij zijn besluit van 17 december 2002 heeft verweerder appellantes aanvraag voor akkerbouwpremie over het jaar 2002 geheel afgewezen, omdat perceel 9 uit deze aanvraag niet aan de voorwaarden voor steunverlening voldeed en daarmee het verschil tussen aangegeven en geconstateerde oppervlakte groter dan 30% van de geconstateerde oppervlakte was.
Appellante heeft tegen dat besluit geen bezwaar gemaakt.
Dat ontneemt appellante niet het recht om, als verweerder aan zijn bevindingen vervolgens de conclusie verbindt, dat de toegekende premie over eerdere jaren teruggevorderd moet worden, alsnog deze bevindingen ter discussie te stellen. In dit opzicht staat ieder besluit op zich. Derhalve komt appellante hier de vrijheid toe om te bewijzen, dat zij percelen voor premie in aanmerking heeft gebracht die aan de daartoe gestelde voorwaarden voldoen.
5.2 Verweerder baseert zich op de door GeoRas op grond van satellietbeelden getrokken conclusie dat het betrokken perceelsgedeelte in de jaren 1987 tot en met 1991 in gebruik is geweest als blijvend grasland. Appellante heeft geen enkel argument aangevoerd dat op een ander gebruik zou kunnen wijzen.
De enkele in het beroepschrift uitgesproken twijfel over de vraag of de gegevens wel waterdicht zijn, is daarvoor onvoldoende.
De interpretatie van satellietbeelden vergt een niet geringe mate van deskundigheid. Het is in vele gevallen niet mogelijk om met behulp van een simpel schema op basis van de daarop zichtbare kleurverschillen tot een eenduidige conclusie over de aanwezigheid van bepaalde beplanting op een bepaald moment te geraken. Dat neemt niet weg dat er betrouwbare informatie aan valt te ontlenen.
GeoRas is een door de Europese autoriteiten gecertificeerd bedrijf dat de door de Europese Commissie beschikbaar gestelde satellietbeelden volgens vaste procedures interpreteert. Indien op basis daarvan niet kan worden vastgesteld dat een perceel op 31 december 1991 anders dan als blijvend grasland, voor meerjarige teelten, als bosgrond of voor niet-agrarische doeleinden in gebruik was en dat derhalve voor dat perceel op grond van artikel 7 van Verordening (EG) nr. 1251/1999 een betalingsaanvraag kan worden ingediend, mag van de aanvrager verwacht worden dat deze feiten of omstandigheden aanvoert, op basis waarvan de subsidiewaardigheid van dit perceel alsnog kan worden vastgesteld.
Volgens vaste jurisprudentie van het College kan daarbij geen vorm van bewijs op voorhand worden uitgesloten en dient bij de waardering van het aangebrachte bewijs rekening gehouden te worden met het feit, dat het tijdsverloop na de periode van 1987 tot en met 1991 de mogelijkheid van bewijslevering ongunstig beïnvloedt. Het bewijs van een ander gebruik dan uit de satellietbeelden wordt afgeleid, kan in beginsel alleen per perceel geleverd worden.
Als in een bepaald geval geen argumenten worden aangevoerd die voor het College aanleiding vormen aan de door verweerder overgenomen conclusie van GeoRas te twijfelen, dan moet het College ervan uitgaan dat premie wordt aangevraagd voor een perceel, waarvan niet kan worden vastgesteld, dat het in de zin van Verordening (EG) nr. 1251/1999 daarvoor in aanmerking gebracht kan worden.
5.3.1 Als, zoals in het hier aan de orde zijnde geval, niet kan worden vastgesteld dat een perceel voldoet, moet ingevolge genoemd artikel 7 de daarvoor gevraagde premie geweigerd worden. Dan moet vervolgens de vraag beantwoord worden of die bevinding ook rechtvaardigt dat:
- een besluit tot toekenning van steun voor dat perceel, dat genomen is voordat bekend werd dat het perceel niet voor premie in aanmerking kan worden gebracht, op die grond mag worden ingetrokken;
- ter zake van het opvoeren van het betrokken perceel in de aanvraag of aanvragen die tot die eerdere toekenning(en) geleid heeft of hebben, alsnog een sanctie mag worden opgelegd;
- een op basis van die eerdere toekenning(en) reeds uitbetaald bedrag aan steun, waarop achteraf geen recht blijkt te bestaan, mag worden teruggevorderd.
5.3.2 Het College overweegt ter zake dat verweerder terecht het standpunt inneemt dat de eerste en de derde vraag hun beantwoording vinden in artikel 14 van Verordening (EEG) nr. 3887/92 voor de jaren tot en met 2001 en voor latere jaren in artikel 49 van Verordening (EG) nr. 2419/2001; verweerder is verplicht om toekenning van steun ongedaan te maken en het op basis van die toekenning uitbetaalde bedrag terug te vorderen als achteraf komt vast te staan, dat de aanvrager op die steun geen aanspraak kon maken.
5.3.3 Wat betreft de tweede vraag verwijst het College naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 19 november 2002, C-304/00, Jur. I-10737, inzake W.H. Strawson (Farms) Ltd en J.A. Gagg & Sons (a firm). Daaruit blijkt dat indien een aanvrager gedurende enkele jaren achtereen een grotere oppervlakte aanvraagt dan geconstateerd wordt, als zulks eenmaal is vastgesteld en op basis daarvan de toekenning van steun herzien wordt, voor ieder van die jaren de uit de Verordeningen (EEG) nr. 3887/92 en (EG) nr. 2419/2001 voortvloeiende sancties opgelegd dienen te worden, onverminderd de verjaringstermijn bepaald in artikel 3, eerste lid, van Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95.
Dit betekent dat ter zake van een gelijke overtreding in meerdere jaren achteraf over ieder jaar een sanctie moet worden opgelegd. Naar het Hof heeft vastgesteld, is zulks niet in strijd te achten met het evenredigheidsbeginsel.
5.4 Het gaat hier om een verplichting tot terugvordering, die rechtstreeks voortvloeit uit het Europese recht en geheel daardoor gereguleerd wordt. Nationale administratiefrechtelijke regelgeving, zoals het door appellante ingeroepen artikel 4:49 Awb, kan, gelet op de voorrang van het Europese recht, de omvang van een dergelijke verplichting niet beperken.
5.5.1 De opgelegde sancties vinden voor de hier aan de orde zijnde jaren tot 2002 hun grondslag in Verordening (EEG) nr. 3887/92, en voor latere jaren in Verordening (EG) nr. 2419/2001. Gelet op artikel 2, tweede lid, van Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 kan een overtreder zich ook voor de jaren tot 2002 op eventueel minder strenge bepalingen in Verordening (EG) nr. 2419/2001 beroepen.
Op grond van eerstgenoemde verordening moet van het opleggen van sancties worden afgezien als de aanvrager het bewijs levert dat hij voor de bepaling van de oppervlakte is uitgegaan van informatie die door de bevoegde instantie wordt erkend of als er sprake is van overmacht.
Voorzover appellante heeft willen betogen dat de toekenning van akkerbouwpremie over eerdere jaren een erkenning als hierbovenbedoeld zou opleveren, wijst het College dit betoog van de hand. Aan toekenning van akkerbouwpremie ligt niet steeds een compleet onderzoek van alle van belang zijnde voorwaarden ten grondslag. Slechts een percentage van 5% van alle in een jaar ingediende aanvragen moet ingevolge het bepaalde in artikel 6, derde lid, van Verordening (EEG) nr. 3887/92 en vervolgens artikel 18, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 aan een fysieke controle onderworpen worden. Daarvan maakt bovendien een historisch teledetectieonderzoek niet altijd deel uit.
5.5.2 Het feit, dat ter beantwoording van de vraag of een perceel voor premie in aanmerking komt, feiten en omstandigheden uit de jaren 1987 tot en met 1991 beslissend zijn, maakt het voor vele aanvragers van premie steeds moeilijker om vast te stellen of de door hen beteelde percelen daaraan voldoen.
Dit neemt niet weg dat het op de weg van appellante heeft gelegen de gegevens en bescheiden te verzamelen en bewaren, die nodig kunnen zijn voor de beoordeling van haar jaarlijkse aanvragen om akkerbouwsteun.
Verweerder heeft dan ook in aanmerking kunnen nemen dat het aan de aanvrager is om vóór het opgeven van een perceel voor subsidie in het kader van de Regeling zich ervan te vergewissen of dat perceel voldoet aan de voorwaarden van de Regeling. Het opgeven van een perceel dat niet aan de voorwaarden van de regeling voldoet, komt, gelet op de eigen verantwoordelijkheid van de producent, voor rekening en risico van de aanvrager.
5.5.3 In artikel 44 van Verordening (EG) nr. 2419/2001 is onder andere bepaald dat geen sancties worden opgelegd wanneer de aanvrager kan bewijzen dat hem geen schuld treft.
Het College acht het denkbaar dat een aanvrager, die gedurende de jaren 1987 tot en met 1991 niet als eigenaar, pachter of anderszins bij het gebruik van een perceel betrokken was en die zich aanwijsbaar omtrent het gebruik van een perceel in de bewuste periode geïnformeerd heeft en in dat kader vóór de indiening van zijn aanvraag schriftelijke bescheiden verkregen heeft, waaruit in redelijkheid de conclusie kan worden getrokken dat het perceel aan de voorwaarden voor steunverlening voldoet, op grond van deze bepaling aan oplegging van een sanctie kan ontkomen. In het geval van appellante is van iets dergelijks echter in het geheel niet gebleken.
5.5.4 Gelet op het voorgaande heeft verweerder in het onderhavige geval terecht over de jaren 2000 en 2001 de aan appellant toegekende steun ingetrokken en alsnog de ingediende aanvraag over de beide jaren geheel geweigerd.
5.6 Het in het licht daarvan onverschuldigd betaalde bedrag dient, zoals ook uit rechtsoverweging 5.3.2 blijkt, ingevolge artikel 14 van Verordening (EEG) nr. 3887/92 terugbetaald te worden.
Van terugvordering moet worden afgezien als de betaling is verricht als gevolg van een fout van de bevoegde nationale instantie of een andere instantie en deze fout redelijkerwijs door de aanvrager niet kon worden ontdekt.
Het College vindt geen aanleiding om hier te oordelen dat premie is uitbetaald als gevolg van een fout van de bevoegde instantie. De aanvrager is immers zelf verantwoordelijk voor het indienen van een juiste aanvraag. Als verweerder op basis van door de aanvrager verstrekte onjuiste gegevens tot een toekenning en uitbetaling is gekomen, kan dit dan ook geen reden vormen om van terugvordering af te zien, indien later bij controle blijkt dat het perceel niet aan de voorwaarden voldoet.
5.7 Gelet op al het voorgaande moet het beroep ongegrond verklaard worden.
Voor een veroordeling in de proceskosten vindt het College geen aanleiding.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. W.E. Doolaard, mr. J.A. Hagen en mr. E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van mr. F.W. du Marchie Sarvaas als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2005.
w.g. W.E. Doolaard w.g. F.W. du Marchie Sarvaas