6. De beoordeling van het geschil
6.1 Met betrekking tot de niet-ontvankelijkverklaring van de bezwaren van Westeraam overweegt het College het volgende.
Om als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, Awb te kunnen worden aangemerkt, dient sprake te zijn van een individueel of persoonlijk belang dat bij het besluit waartegen voorziening wordt gevraagd, is betrokken. Hiertoe is vereist dat degene die deze voorziening vraagt, zich bij het door het besluit in zijn belang geraakt worden in voldoende mate onderscheidt van anderen, zulks op basis van relevante feiten en omstandigheden. Verweerder heeft Westeraam een individueel belang ontzegd, hiertoe - kort gezegd - aanvoerend dat Westeraam zich niet onderscheidt van grote aantallen niet nader bepaalde afnemers, waarvan er duizenden (ook) een grote elektriciteitsbehoefte hebben. Voorts geeft verweerder in dit verband aan dat er tientallen andere Vinex-locaties zijn.
Het College overweegt dat voor beantwoording van de vraag of Westeraam in bezwaar als belanghebbende diende te worden aangemerkt, allereerst van belang is wat het besluit behelst waartegen het bezwaar zich richtte. Te constateren valt, dat Westeraams bezwaar zich richtte tegen het eenmalig aansluittarief t/m 25 meter zoals dit in bijlage 2 bij het Tariefbesluit 2003 en bijlage 1 bij het Tariefbesluit 2004 is vastgesteld voor de categorie “t/m 1 x 6A op geschakeld net”. Dit betekent dat vastgesteld dient te worden in hoeverre Westeraam zich bij het geraakt worden in haar belang door specifiek dit besluit onderscheidde van andere afnemers die door dit besluit werden geraakt.
De onderhavige tariefcategorie heeft materieel betrekking op aansluiting van openbare verlichting en straatmeubilair. Al degenen die een dergelijke aansluiting van de netbeheerder (willen) afnemen, zijn dan ook - naast de netbeheerder zelf - degenen wier belang door het besluit wordt geraakt. Deze groep afnemers is zodanig onbepaald, dat enkel het behoren tot deze groep niet de status van belanghebbende meebrengt. Het College is van oordeel dat verweerder bovendien terecht heeft geconcludeerd dat Westeraam zich binnen deze kring van afnemers niet zodanig onderscheidde, dat op grond hiervan diende te worden aangenomen dat zij werd geraakt in een individueel belang. Het College overweegt hiertoe dat aannemelijk is dat zich binnen de groep van afnemers met de betrokken aansluitcapaciteit veel meer afnemers bevinden voor wier aansluiting de feitelijk te maken kosten de gemiddeld met een dergelijke aansluiting gemoeide kosten - waarop het tarief is gebaseerd - onderschrijden. In dit verband is van belang dat van de kant van Continuon, met voorbeelden geïllustreerd, naar voren is gebracht dat binnen haar verzorgingsgebied sprake is van meerdere, vergelijkbare, grootschalige nieuwbouwprojecten. Tevens heeft Continuon, voldoende overtuigend, gesteld dat binnen haar gebied in tal van kleinere nieuwbouwprojecten de voor de aansluiting van openbare verlichting door haar te verrichten werkzaamheden even beperkt qua omvang zijn als in de situatie van Westeraam. De enkele omstandigheid dat Westeraam in haar VINEX-locatie een groot aantal lichtmasten moet laten aansluiten - 1400 - maakt niet dat zij zich in rechtens relevante mate onderscheidt van degenen die per locatie minder aansluitingen behoeven, reeds niet omdat, naar verweerder onweersproken heeft gesteld, met realisering van de VINEX-locatie negen jaar is gemoeid. Dit betekent dat het aantal feitelijk in 2003 c.q. 2004 te realiseren aansluitingen slechts een zodanig beperkt gedeelte van het totaal zal bevatten, dat Westeraam zich in deze jaren niet vanwege de omvang van het aantal te realiseren aansluitingen onderscheidt van andere aan te sluiten afnemers.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat een individueel bij de beide aangevochten Tariefbesluiten betrokken belang van Westeraam ontbrak, zodat verweerder terecht de tegen deze besluiten gemaakte bezwaren niet-ontvankelijk heeft verklaard.
6.2 Met betrekking tot de niet-ontvankelijkverklaring van de bezwaren van Akzo Nobel en HTM overweegt het College het volgende.
Akzo Nobel en HTM hebben bezwaar gemaakt tegen de in hun situatie aan de orde zijnde Tariefbesluiten voor 2003 en 2004 in hun geheel, hiertoe - kort gezegd - aanvoerend dat verweerder rechtens ontoelaatbaar bij de tarieven voor 2003 een doelmatigheidskorting heeft verwerkt niet alleen voor dit jaar, maar mede, nacalculerend, voor de jaren 2001 en 2002. Beide bedrijven stellen dat deze cumulatie van kortingen een aanzienlijke tariefstijging tot gevolg heeft. Akzo Nobel stelt dat deze stijging om en nabij de 45% bedraagt; HTM spreekt van een stijging van om en nabij de 40%. Noch uit hetgeen in bezwaar, noch uit hetgeen in beroep is aangevoerd, valt op te maken dat Akzo Nobel of HTM zich zou onderscheiden van andere bedrijven in het verzorgingsgebied van ENECO Netbeheer B.V. voor wie de Tariefbesluiten en de hieruit voortvloeiende tariefverhogingen gelden. De enkele omstandigheid dat de stijging procentueel fors is, onderscheidt hen niet. Dit zal immers gelden ten aanzien van alle afnemers op wie deze tarieven toepassing vinden. Dat de percentages die Akzo Nobel en HTM in dit verband noemen, in dezelfde orde van grootte liggen, onderstreept zulks.
De beide door Akzo Nobel en HTM vermelde uitspraken van het College van 2 augustus 2002 (AWB 00/803 en 00/772) maken het voorgaande niet anders, aangezien het om niet vergelijkbare situaties ging. In de zaak waar de eerste uitspraak over ging, waren degenen die ontvankelijk werden geacht in hun bezwaren geen reguliere afnemers, maar op een (E)HS-niveau aangesloten producenten van elektriciteit, ten aanzien van wie is aangenomen dat de betrokken tariefvaststelling (het landelijk uniform producenten transporttarief) specifiek voor hen gevolgen had. De tweede uitspraak betrof een belangenorganisatie en kan uit dien hoofde niet bepalend zijn voor het aanvaarden van Akzo Nobel en HTM als belanghebbenden.
Nu verweerder terecht heeft aangenomen dat Akzo Nobel en HTM geen belanghebbende waren bij de in bezwaar door hen aangevochten besluiten, zijn hun bezwaren terecht niet-ontvankelijk verklaard. Of ook op andere gronden een niet-ontvankelijkverklaring gerechtvaardigd zou zijn, kan in het midden blijven.
6.3 Met betrekking tot de niet-ontvankelijkverklaring van de bezwaren van de VNG overweegt het College het volgende.
Ingevolge artikel 1:2, derde lid, Awb, worden - voorzover hier van belang - ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen in het bijzonder behartigen. De VNG stelt dat zij met toepassing van deze bepaling als belanghebbende moet worden aangemerkt. Het College overweegt dienaangaande als volgt.
De doelstelling van de VNG is neergelegd in haar statuten. Volgens artikel 2, eerste lid, van de statuten heeft de VNG ten doel haar leden collectief en individueel bij te staan bij de vervulling van hun bestuurstaken. Om te bepalen welke betekenis het begrip “bijstaan” toekomt, is van belang met welke middelen de VNG volgens haar statuten tracht haar doel te bereiken. Artikel 3 van de statuten bevat een opsomming van deze middelen. Blijkens deze opsomming biedt de VNG vormen van dienstverlening die in het algemeen adviserend, coördinerend, stimulerend, signalerend, informerend en deskundigheidsbevorderend van aard zijn. Het College leidt hieruit af dat onder “bijstaan” wordt verstaan het bieden van (deskundige) ondersteuning. Dit is iets anders dan het behartigen van de collectieve belangen van de Nederlandse gemeenten.
Weliswaar is in enkele onderdelen van artikel 3 sprake van een zekere vorm van belangenbehartiging, te weten in onderdeel d (het onderhouden van contacten met andere overheden, organisaties en instellingen over aangelegenheden die de leden raken) en onderdeel e (het ten behoeve van de leden zitting nemen in overheidscommissies en besturen en commissies van andere organisaties en instellingen). Uit deze specifiek opgenomen vermeldingen van bepaalde middelen kan evenwel niet worden afgeleid dat de doelstelling van de VNG zover reikt, dat de VNG steeds als enigerlei bestuurstaak in het geding is standpunten kan uitdragen als behartiger van de collectieve belangen van de Nederlandse gemeenten. Ook de open slotformule van artikel 3, onderdeel l, van de statuten is te algemeen om de conclusie te kunnen rechtvaardigen dat de VNG krachtens haar doelstelling in het bijzonder de collectieve belangen van de Nederlandse gemeenten behartigt.
Bij het voorgaande is van belang dat het optreden namens de leden waarop artikel 3, onderdeel b, van de statuten duidt - overleg over het arbeids-voorwaarden--beleid - haar weerslag vindt in een wél in het bijzonder in de statuten neergelegde doelstelling, te weten in artikel 2, tweede lid, dat in het bijzonder regelt dat de VNG voor de leden afspraken maakt over het arbeids-voorwaarden-beleid.
Op grond van het voorgaande kan de VNG de hoedanigheid van belanghebbende dus niet ontlenen aan artikel 1:2, derde lid, Awb. Ook aan artikel 1:2, eerste lid, Awb kan zij deze hoedanigheid niet ontlenen. De VNG wordt in haar mogelijkheden tot het verlenen van bijstand aan gemeenten immers niet beperkt door de in bezwaar bestreden Tariefbesluiten.
De door de VNG aangehaalde jurisprudentie met betrekking tot gevallen waarin collectieve belangenbehartigers wel ontvankelijk zijn geacht, betreffen rechtspersonen met statuten die afwijken van die van de VNG. De in bedoelde zaken gekozen benadering kan dientengevolge aan het voorgaande niet afdoen.
Het bezwaar van de VNG is dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard.