ECLI:NL:CBB:2005:AT8912

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
29 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/958
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van EG-steunverlening voor akkerbouwgewassen na vaststelling van niet-naleving van voorwaarden

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven uitspraak gedaan over de terugvordering van EG-steunverlening voor akkerbouwgewassen. Appellant, een agrariër, had een aanvraag ingediend voor subsidie in het kader van de Regeling EG-steunverlening akkerbouwgewassen. De aanvraag werd goedgekeurd, maar later bleek dat de opgegeven percelen niet voldeden aan de definitie van akkerland. De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit besloot tot terugvordering van de eerder toegekende subsidie, omdat de percelen niet aan de voorwaarden voldeden. Appellant voerde aan dat hij te goeder trouw had gehandeld en dat de terugvordering in strijd was met het vertrouwensbeginsel, omdat hij in het verleden geen problemen had ondervonden met zijn aanvragen.

De procedure begon met een bezwaar van appellant tegen het besluit van de Minister om de subsidie terug te vorderen. Het College oordeelde dat de Minister verplicht was om de ten onrechte betaalde bedragen terug te vorderen op basis van Europese regelgeving. Appellant had geen bewijs geleverd dat de percelen wel voldeden aan de voorwaarden, en het College oordeelde dat de verantwoordelijkheid voor het opgeven van correcte gegevens bij appellant lag. De Minister had geen toezeggingen gedaan die de indruk wekten dat er geen terugvordering zou plaatsvinden.

Het College concludeerde dat de terugvordering niet in strijd was met het beginsel van rechtszekerheid en dat appellant zelf verantwoordelijk was voor de gevolgen van zijn aanvraag. De terugvordering was rechtmatig en het beroep van appellant werd ongegrond verklaard. De uitspraak benadrukt de strikte naleving van Europese regels omtrent subsidieaanvragen en de verantwoordelijkheden van aanvragers.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 04/958 29 juni 2005
5135 EG-steunverlening akkerbouwgewassen
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
gemachtigde: ing. A.A.J. Albers, werkzaam bij Area Adviseurs te Horst,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. P.M. Bakker Schut, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Appellant heeft bij brief van 22 november 2004, op diezelfde dag bij het College binnengekomen, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 12 oktober 2004.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellant tegen de terugvordering van subsidie over het jaar 2000 in het kader van de Regeling EG-steunverlening akkerbouwgewassen.
Verweerder heeft op 13 december 2004 de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en op 20 december 2004 een verweerschrift ingediend.
Op 6 april 2005 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad. Appellant is, zoals bericht bij brief van 23 maart 2005, niet verschenen. Verweerder werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, bijgestaan door drs. M. Honig, werkzaam bij GeoRas.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In Verordening (EG) nr. 1251/1999 van de Raad van 17 mei 1999 tot instelling van een steunregeling voor producenten van bepaalde akkerbouwgewassen is onder meer het volgende bepaald:
" Artikel 7
Er kunnen geen betalingsaanvragen worden ingediend voor grond die op 31 december 1991 als blijvend grasland, voor meerjarige teelten, als bosgrond of voor niet-agrarische doeleinden in gebruik was.
(…)"
In artikel 2 van Verordening (EG) nr. 2316/1999 van de Commissie van 22 oktober 1999 houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 1251/1999 van de Raad tot instelling van een steunregeling voor producenten van bepaalde akkerbouwgewassen is het volgende bepaald:
"Voor de toepassing van artikel 7 van Verordening (EG) nr. 1251/1999 gelden voor de begrippen "blijvend grasland" “meerjarige gewassen” en ”herstructureringsprogramma’s” de in bijlage I opgenomen definities.”
In bedoelde bijlage staat:
“ Definities
1. Blijvend grasland
Grond die geen deel uitmaakt van een vruchtwisseling en die blijvend (ten minste vijf jaar) als grasland wordt gebruikt, ongeacht of het ingezaaid dan wel natuurlijk grasland betreft."
Bij Verordening (EEG) nr. 3887/92 van de Commissie van 23 december 1992 houdende uitvoeringsbepalingen inzake het geïntegreerde beheers- en controlesysteem voor bepaalde communautaire steunregelingen, zoals deze luidde ten tijde hier van belang, is onder meer het volgende bepaald:
"Artikel 9
1. (…)
2. Wanneer wordt vastgesteld dat de in de steunaanvraag "oppervlakten" aangegeven oppervlakte groter is dan de geconstateerde oppervlakte, wordt het steunbedrag berekend op basis van de bij de controle feitelijk geconstateerde oppervlakte. Behoudens overmacht wordt de feitelijk geconstateerde oppervlakte echter verlaagd met tweemaal het vastgestelde verschil wanneer dit groter dan 3 % van de geconstateerde oppervlakte of dan 2 ha en niet groter dan 20 % van de geconstateerde oppervlakte is.
Er wordt geen aan de oppervlakte gekoppelde steun toegekend wanneer het vastgestelde verschil groter is dan 20 % van de geconstateerde oppervlakte.
De bovenbedoelde verlagingen worden niet toegepast indien het bedrijfshoofd het bewijs levert dat hij voor de bepaling van de oppervlakte op correcte wijze is uitgegaan van informatie die door de bevoegde instantie wordt erkend.
(…)
3. Is evenwel opzettelijk of door grove nalatigheid een onjuiste aangifte gedaan, dan wordt het betrokken bedrijfshoofd uitgesloten van:
a) de betrokken in artikel 1, lid 1, van Verordening (EEG) nr. 3508/92 vermelde steunregeling voor het betrokken kalenderjaar, en
b) bij opzettelijk onjuiste aangifte, alle in artikel 1, lid l, van Verordening (EEG) nr. 3508/92 bedoelde steunregelingen voor het volgende kalenderjaar voor een oppervlakte die gelijk is aan die waarvoor zijn steunaanvraag is afgewezen.
(…)
Artikel 14
1. In geval van een onverschuldigde betaling is het betrokken bedrijfshoofd verplicht dat bedrag terug te betalen (…)
(…)
4. De in lid 1 bedoelde terugbetalingsplicht is niet van toepassing indien de betaling is verricht als gevolg van een fout van de bevoegde instantie zelf of van een andere instantie en die fout redelijkerwijs niet kon worden ontdekt door het bedrijfshoofd, dat derhalve volledig te goeder trouw heeft gehandeld en alle terzake geldende verplichtingen is nagekomen.
Wanneer de fout evenwel betrekking heeft op feitelijke elementen die relevant zijn voor de berekening van de betrokken betaling, is de eerste alinea alleen van toepassing indien het besluit tot terugvordering niet binnen twaalf maanden na de betaling is meegedeeld.
(…)
5. Het bepaalde in lid 4 geldt niet met betrekking tot voorschotten en betalingen die worden teruggevorderd in verband met een sanctie op grond van de artikelen 8, 9 of 10, of een andere communautaire of nationale bepaling."
Verordening (EG) nr. 2419/2001 van de Commissie van 11 december 2001 houdende uitvoeringsbepalingen inzake het bij Verordening (EEG) nr. 3508/92 van de Raad ingestelde geïntegreerde beheers- en controlesysteem voor bepaalde communautaire steunregelingen is onder meer het volgende bepaald:
"Artikel 32
(...)
2. Wanneer met betrekking tot de totale geconstateerde oppervlakte waarop een steunaanvraag in het kader van de in artikel 1, lid 1, onder a), van Verordening (EEG) nr. 3508/92 vermelde steunregelingen betrekking heeft, het verschil tussen de aangegeven oppervlakte en de geconstateerde oppervlakte in de zin van artikel 31, lid 2, groter is dan 30%, wordt het op grond van die steunregelingen toe te kennen steunbedrag waarop het bedrijfshoofd overeenkomstig artikel 31, lid 2, aanspraak zou kunnen maken, voor het betrokken kalenderjaar geweigerd.
(...)
Artikel 44
Uitzonderingen op de toepassing van kortingen en uitsluitingen
1. De in deze titel bedoelde kortingen en uitsluitingen zijn niet van toepassing wanneer het bedrijfshoofd feitelijk juiste gegevens heeft verschaft of wanneer hij anderszins kan bewijzen dat hem geen schuld treft.
(...)
Artikel 48
Overmacht en buitengewone omstandigheden
1. Gevallen van overmacht of buitengewone omstandigheden moeten binnen tien werkdagen vanaf het tijdstip waarop zulks voor het bedrijfshoofd mogelijk is met het relevante door de bevoegde instantie afdoende geachte bewijs bij de bevoegde instantie worden gemeld.
(...)
Artikel 49
Terugvordering van ten onrechte betaalde bedragen
1. In geval van een onverschuldigde betaling is het bedrijfshoofd verplicht het betrokken bedrag terug te betalen, verhoogd met de overeenkomstig lid 3 berekende rente.
(...)
4. De in lid 1 bedoelde terugbetalingsplicht is niet van toepassing indien de betaling is verricht als gevolg van een fout van de bevoegde instantie zelf of van een andere instantie en die fout redelijkerwijs niet kon worden ontdekt door het bedrijfshoofd.
Wanneer de fout evenwel betrekking heeft op feitelijke elementen die relevant zijn voor de berekening van de betrokken betaling, is de eerste alinea alleen van toepassing indien het besluit tot terugvordering niet binnen twaalf maanden na de betaling is meegedeeld.
5. De in lid 1 bedoelde terugbetalingsplicht is niet van toepassing indien tussen de datum van betaling van de steun en de datum waarop de begunstigde door de bevoegde instantie ervan in kennis wordt gesteld dat de steun ten onrechte is toegekend, meer dan tien jaar is verstreken.
De in de eerste alinea genoemde periode wordt echter tot vier jaar verkort wanneer de begunstigde te goeder trouw heeft gehandeld.
6. Terugvorderingen ten gevolge van overeenkomstig artikel 13 en titel IV toegepaste kortingen of uitsluitingen verjaren na vier jaar.
(...)
8. De lidstaten kunnen afzien van terugvordering van bedragen van ten hoogste 100 EUR, rente niet inbegrepen, per bedrijfshoofd en per premieperiode, voor zover volgens het nationale recht in dergelijke gevallen geen terugvordering plaatsvindt.
(...)
Artikel 53
Intrekking
1. Verordening (EEG) nr. 3887/92 wordt ingetrokken. Zij blijft evenwel van toepassing op steunaanvragen voor verkoopseizoenen of premieperioden die aflopen vóór 1 januari 2002.
(...)
Artikel 54
Inwerkingtreding
1. Deze verordening treedt in werking op de dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen.
2. Zij is van toepassing op steunaanvragen voor verkoopseizoenen of premieperioden die op of na 1 januari 2002 ingaan."
Bij Verordening (EG) nr. 118/2004 van de Commissie van 23 januari 2004 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 2419/2001 is aan laatstgenoemde verordening artikel 52 bis toegevoegd, luidende als volgt:
"In afwijking van artikel 54, lid 2, en onverminderd gunstiger bepalingen inzake verjaringstermijnen die door de lidstaten zijn vastgesteld, is het bepaalde in artikel 49, lid 5, ook van toepassing op steunaanvragen voor de verkoopseizoenen en premieperioden die vóór 1 januari 2002 zijn ingegaan, tenzij de begunstigde reeds vóór 1 februari 2004 door de bevoegde autoriteit in kennis is gesteld van het feit dat het betrokken bedrag onverschuldigd is betaald."
In artikel 4:49 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is het volgende bepaald:
" 1. Het bestuursorgaan kan de subsidievaststelling intrekken of ten nadele van de ontvanger wijzigen:
a. op grond van feiten of omstandigheden waarvan het bij de subsidievaststelling redelijkerwijs niet op de hoogte kon zijn en op grond waarvan de subsidie lager dan overeenkomstig de subsidieverlening zou zijn vastgesteld;
b. indien de subsidievaststelling onjuist was en de subsidie-ontvanger dit wist of behoorde te weten, of
c. indien de subsidie-ontvanger na de subsidievaststelling niet heeft voldaan aan aan de subsidie verbonden verplichtingen.
(...)"
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Op 15 mei 2000 heeft verweerder van appellant de aanvraag oppervlakten 2000 ontvangen.
- Bij besluit van 13 december 2000 heeft verweerder op deze aanvraag beslist en aan appellant een bedrag van f 9420,22
(€ 4274, 71) toegekend.
- Op 14 mei 2001 heeft verweerder van appellant de aanvraag oppervlakten 2001 ontvangen.
- Bij besluit van 21 januari 2002 heeft verweerder de aanvraag oppervlakten 2001 afgewezen, omdat de in deze aanvraag opgegeven percelen 4 tot en met 6 niet voldoen aan de definitie akkerland.
- Het tegen het besluit van 21 januari 2002 gemaakte bezwaar is bij besluit van 19 november 2002 ongegrond verklaard. Appellant heeft hiertegen geen beroep ingesteld.
- Bij besluit van 17 mei 2004, verzonden op 4 juni 2004, heeft verweerder het besluit van 13 december 2000 herzien en de toegekende subsidie teruggevorderd, omdat de in de aanvraag oppervlakten 2000 opgegeven percelen 4 tot en met 7, welke percelen dezelfde zijn als de in de aanvraag oppervlakten 2001 opgegeven percelen 4 tot en met 6, niet aan de definitie akkerland voldoen.
- Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 16 juli 2004, door verweerder op diezelfde dag ontvangen, bezwaar gemaakt.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder appellants bezwaar ongegrond verklaard. Daartoe is, samengevat, het volgende overwogen.
Op grond van artikel 9, tweede lid, juncto artikel 14, eerste lid, van Verordening (EEG) nr. 3887/92 was verweerder verplicht de ten onrechte betaalde bedragen terug te vorderen.
Aan artikel 49, vierde lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 en artikel 14, vierde lid, van Verordening (EEG) nr. 3887/92 kan geen toepassing worden gegeven, omdat de betaling niet is verricht als gevolg van een fout van verweerder of van een andere instantie. Op het moment van de beoordeling was namelijk nog niet bekend dat de percelen 4 tot en met 7 niet aan de voorwaarden voldeden. Dit is pas gebleken nadat GeoRas in november 2001 voor verweerder door middel van de interpretatie van satellietbeelden een controle heeft uitgevoerd. Bovendien had appellant zich ervan behoren te vergewissen dat de percelen voldeden alvorens deze op te geven. Hiernaast heeft hij door het ondertekenen van het aanvraagformulier verklaard kennis te hebben genomen van en in te stemmen met de gestelde voorwaarden en verplichtingen. Het opgeven van percelen die niet aan de voorwaarden voldoen, komt derhalve geheel voor rekening en risico van appellant. Dat appellant door persoonlijke omstandigheden grond heeft geruild en het daardoor zeer moeilijk voor hem was om de gegevens uit 1987-1991 over de betreffende percelen te achterhalen, maakt dit niet anders.
Omdat appellant tegen de beslissing op het bezwaar over het jaar 2001 geen beroep heeft ingesteld, is in rechte komen vast te staan dat de percelen 4 tot en met 7 niet voldoen aan de definitie akkerland. Maar ook thans heeft appellant geen bewijsmateriaal overgelegd, waaruit overtuigend blijkt dat deze percelen wel voldoen.
Nergens blijkt dat verweerder op enig moment toezeggingen heeft gedaan of de indruk heeft gewekt dat indien een perceel niet blijkt te voldoen aan de definitie akkerland, er niet zou worden teruggevorderd.
Voorzover appellant zich beroept op het ontstaan van vertrouwen omdat verweerder in het verleden de aanvragen van appellant minder fijnmazig heeft gecontroleerd en daardoor de betrokken percelen ten onrechte als akkerland heeft aangemerkt, faalt dit beroep. Deze omstandigheden staan er niet aan de in de weg dat later aan meer gedetailleerde gegevens wordt getoetst zoals satellietbeelden, die inmiddels ter beschikking van verweerder zijn gekomen. Evenmin beletten deze omstandigheden om terug te komen van eerdere besluiten. Dat appellant er eerder op had kunnen anticiperen als de controle eerder had plaatsgevonden, miskent zijn eigen verantwoordelijkheid.
Appellant wordt geen opzet verweten. De toegepaste sanctie geldt voor aanvragers die te goeder trouw hebben gehandeld.
Met de constatering dat verweerder fouten heeft gemaakt en dat zelf erkent in andere gevallen, treedt appellant buiten de reikwijdte van het besluit en bovendien blijkt hieruit niet dat jegens appellant onzorgvuldig is gehandeld.
De terugvordering is niet in strijd met het beginsel van rechtszekerheid. Nu appellant niet zeker was van de premiewaardigheid van het perceel en dit toch heeft opgegeven, is hij zelf verantwoordelijk voor de mogelijke gevolgen.
Met het beroep op artikel 4:49 Awb miskent appellant dat de terugvordering is gebaseerd op de rechtstreeks werkende bepalingen van Verordening (EEG) nr. 3887/92.
Van strijd met het evenredigheidsbeginsel is geen sprake, nu de evenredigheid al is ingebouwd in artikel 9, tweede lid, van Verordening (EEG) nr. 3887/92. De eventuele gevolgen van het besluit in verband met toekomstige regelgeving, zijn in de onderhavige procedure niet aan de orde.
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft, samengevat, het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Verweerder heeft de afgelopen jaren beleid verkondigd dat, indien in een bepaald jaar een perceel niet aan de definitie akkerland bleek te voldoen, niet ook voorgaande jaren zouden worden gecontroleerd. Door dit nu toch te doen, heeft verweerder in strijd met het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel gehandeld.
Zolang door verweerder niet is vastgesteld dat een perceel niet aan de definitie akkerland voldoet en het niet voldoen van een perceel niet aan de aanvrager heeft kenbaar gemaakt, handelt de aanvrager te goeder trouw. Indien in een bepaald jaar subsidie is verleend, mag een aanvrager ervan uit gaan dat de grond voldeed, zeker indien in de toekenningsbeschikking expliciet staat opgenomen dat er een administratieve en fysieke controle heeft plaatsgevonden.
Een aanvrager vult zijn aanvraag niet met opzet verkeerd in. Indien een aanvraag in een voorgaand jaar is goedgekeurd en in de beschikking is vermeld dat een controle heeft plaatsgevonden, is het niet gerechtvaardigd indien verweerder in een later stadium met terugwerkende kracht beschikkingen intrekt en premie terugvordert. Nu verweerder niet eerder heeft geconstateerd dat de percelen niet aan de definitie akkerland voldoen, moet de schuld bij verweerder worden gelegd.
Een aanvrager kan om financiële redenen ervoor hebben gekozen geen bezwaar te maken of beroep in te stellen tegen een besluit waarin wordt vastgesteld dat één of meerdere percelen nier voldoen aan de definitie akkerland. Nu echter ook voorgaande jaren worden teruggevorderd en de in 2000-2002 verleende subsidie bepalend is voor de in de toekomst uit te betalen subsidie, zijn de gevolgen veel groter. Een aanvrager moet in alle gevallen opnieuw worden toegestaan om de premiewaardigheid van een perceel aan te tonen.
Een aanvrager kan vooraf niet informeren of de satellietbeelden uitwijzen dat een perceel wel of niet voldoet, terwijl de aanvrager achteraf op grond van dezelfde satellietbeelden wel wordt gestraft als het perceel niet aan de definitie akkerland voldoet. Bovendien zijn satellietbeelden niet altijd even duidelijk. Het is dan ook niet redelijk de bewijslast dat een perceel premiewaardig is, in alle gevallen bij de aanvrager neer te leggen. In het bestreden besluit is ten onrechte gesteld dat verweerder niet in staat was appellant eerder te informeren. De historische gegevens waren immers bij GeoRas beschikbaar. De bewuste keuze om aanvragers niet vooraf te informeren, maar achteraf steekproefsgewijs te controleren en hen dan met afwijkingen te confronteren, is onbegrijpelijk en valt verweerder aan te rekenen.
Na vaststelling van de subsidie, kan de verleende subsidie slechts in beperkte gevallen worden teruggevorderd. Nu er geen feiten of omstandigheden aan het licht zijn gekomen die bij de subsidievaststelling redelijkerwijs niet bekend konden zijn en de subsidieontvanger wist noch behoorde te weten dat de subsidievaststelling onjuist was, heeft verweerder in strijd met artikel 4:49 Awb gehandeld.
Met ingang van het jaar 2006 wordt subsidie toegekend op basis van de referentiejaren 2000 tot en met 2002. De opgelegde boetes in de periode 2000-2002 zijn hierdoor buitenproportioneel en aldus in strijd met het evenredigheidsbeginsel.
In het onderhavige geval moet worden aangenomen dat verweerder een fout heeft gemaakt die redelijkerwijs niet door de aanvrager kon worden ontdekt. Artikel 49, vierde lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 staat aan terugvordering in de weg, omdat de subsidie langer dan een jaar na uitbetaling wordt teruggevorderd.
Appellant wijst ten slotte op een aantal bedrijfsspecifieke zaken. Het bedrijf is de laatste jaren voor de overdracht aan veranderingen onderhevig geweest. Reden was de ernstige ziekte en arbeidsongeschiktheid van het bedrijfshoofd. Nadat aanvankelijk de varkenshouderijtak is beëindigd, is ook de akkerbouwtak afgebouwd. In deze periode van afbouw is met regelmaat grond geruild met collega agrariërs. In dergelijke situaties kon appellant wat betreft de historische gegevens over het bouwplan 1987-1991, niet anders dan afgaan op de gegevens die de verpachter van de cultuurgrond op dat moment verstrekte. Nu achteraf is gebleken dat deze informatie niet juist was, kan appellant niet anders dan aanvoeren dat hij volledig te goeder trouw heeft gehandeld en daarom een boete niet aan de orde kan zijn.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Bij besluit van 21 januari 2002 heeft verweerder appellants aanvraag voor akkerbouwpremie over het jaar 2001 afgewezen, omdat de percelen 4 tot en met 6 uit deze aanvraag niet aan de voorwaarden voor steunverlening voldeden en daarmee het verschil tussen aangegeven en geconstateerde oppervlakte groter dan 20% van de geconstateerde oppervlakte was. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 19 november 2002 ongegrond verklaard. Tegen laatstbedoeld besluit heeft appellant geen beroep ingesteld.
Dat ontneemt appellant niet het recht om, als verweerder aan zijn bevindingen vervolgens de conclusie verbindt, dat de toegekende premie over een eerder jaar teruggevorderd moet worden, alsnog deze bevindingen ter discussie te stellen. In dit opzicht staat ieder besluit op zich. Derhalve komt appellant de vrijheid toe om te bewijzen, dat de percelen 4 tot en met 7 die hij voor het jaar 2000 voor premie in aanmerking heeft gebracht - deze percelen zijn dezelfde als de percelen 4 tot en met 6 uit de aanvraag over 2001- aan de daartoe gestelde voorwaarden voldoen.
5.2 Verweerder baseert zich op de door GeoRas op grond van satellietbeelden getrokken conclusie dat de betrokken percelen in de jaren 1987 tot en met 1991 in gebruik zijn geweest als blijvend grasland. Appellant heeft geen enkel argument aangevoerd dat op een ander gebruik zou kunnen wijzen.
De stelling dat de satellietbeelden niet altijd even duidelijk zijn, kan niet als zodanig argument worden beschouwd.
Zoals het College ook in zijn uitspraak van 24 juni 2005 (AWB 04/633) heeft overwogen, vergt de interpretatie van satellietbeelden een niet geringe mate van deskundigheid. Het is in vele gevallen niet mogelijk om met behulp van een simpel schema op basis van de daarop zichtbare kleurverschillen tot een eenduidige conclusie over de aanwezigheid van bepaalde beplanting op een bepaald moment te geraken. Dat neemt niet weg dat er betrouwbare informatie aan valt te ontlenen.
GeoRas is een door de Europese autoriteiten gecertificeerd bedrijf dat de door de Europese Commissie beschikbaar gestelde satellietbeelden volgens vaste procedures interpreteert. Indien op basis daarvan niet kan worden vastgesteld dat een perceel op 31 december 1991 anders dan als blijvend grasland, voor meerjarige teelten, als bosgrond of voor niet-agrarische doeleinden in gebruik was en dat derhalve voor dat perceel op grond van artikel 7 van Verordening (EG) nr. 1251/1999 een betalingsaanvraag kan worden ingediend, mag van de aanvrager verwacht worden dat deze feiten of omstandigheden aanvoert, op basis waarvan de subsidiewaardigheid van dit perceel alsnog kan worden vastgesteld.
Volgens vaste jurisprudentie van het College kan daarbij geen vorm van bewijs op voorhand worden uitgesloten en dient bij de waardering van het aangebrachte bewijs rekening gehouden te worden met het feit, dat het tijdsverloop na de periode van 1987 tot en met 1991 de mogelijkheid van bewijslevering ongunstig beïnvloedt. Het bewijs van een ander gebruik dan uit de satellietbeelden wordt afgeleid, kan in beginsel alleen per perceel geleverd worden.
Aangezien appellant geen argumenten heeft aangevoerd die voor het College aanleiding vormen aan de door verweerder overgenomen conclusie van GeoRas te twijfelen, moet het College ervan uitgaan dat appellant premie heeft aangevraagd voor percelen, waarvan niet kan worden vastgesteld, dat ze in de zin van Verordening (EG) nr. 1251/1999 daarvoor in aanmerking gebracht kunnen worden.
5.3 Nu aan appellant voor de betrokken percelen voor het jaar 2000 premie is verstrekt, terwijl achteraf is komen vast te staan dat hij hierop geen aanspraak kon maken, was verweerder ingevolge artikel 14 van Verordening (EEG) nr. 3887/92 gehouden de premietoekenning ongedaan te maken en het op basis van die toekenning uitbetaalde bedrag terug te vorderen.
Het gaat hier om een verplichting tot terugvordering, die rechtstreeks voortvloeit uit het Europese recht en geheel daardoor gereguleerd wordt. Nationale administratiefrechtelijke regelgeving, zoals het door appellant ingeroepen artikel 4:49 Awb, kan, gelet op de voorrang van het Europese recht, de omvang van een dergelijke verplichting niet beperken.
Het beroep van appellant op het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel kan reeds niet slagen omdat appellant geen stuk heeft overgelegd en het College ook overigens niet over een stuk beschikt, waaruit blijkt dat verweerder de toezegging heeft gedaan dat niet tot terugvordering wordt overgegaan, indien op basis van teledetectieonderzoek niet kan worden vastgesteld dat een perceel premiewaardig is.
5.4 Ingevolge artikel 14, vierde lid, van Verordening (EEG) nr. 3887/92 en artikel 49, vierde lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 is de terugbetalingsplicht niet van toepassing, indien de betaling is verricht als gevolg van een fout van de bevoegde instantie zelf of van een andere instantie en die fout redelijkerwijs niet kon worden ontdekt door het bedrijfshoofd.
Voorzover appellant heeft willen betogen dat de toekenning van akkerbouwpremie over het eerdere jaar 2000 een fout als hierbovenbedoeld zou opleveren, wijst het College dit betoog van de hand. Aan toekenning van akkerbouwpremie ligt niet steeds een compleet onderzoek van alle van belang zijnde voorwaarden ten grondslag. Slechts een percentage van 5% van alle in een jaar ingediende aanvragen moet ingevolge het bepaalde in artikel 6, derde lid, van Verordening (EEG) nr. 3887/92 aan een fysieke controle onderworpen worden. Daarvan maakt bovendien een historisch teledetectieonderzoek niet altijd deel uit.
5.5 Verweerder was voorts verplicht de sanctie van artikel 9, tweede lid, van Verordening (EEG) nr. 3887/92 toe te passen. Het College verwijst ter zake naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 19 november 2002, C-304/00, Jur. I-10737, inzake W.H. Strawson (Farms) Ltd en J.A. Gagg & Sons (a firm). Daaruit blijkt dat, indien een aanvrager gedurende enkele jaren achtereen een grotere oppervlakte aanvraagt dan geconstateerd wordt, als zulks eenmaal is vastgesteld en op basis daarvan de toekenning van steun herzien wordt, voor ieder van die jaren de uit Verordening (EEG) nr. 3887/92 dan wel Verordening (EG) nr. 2419/2001 voortvloeiende sancties opgelegd dienen te worden, onverminderd de verjaringstermijn bepaald in artikel 3, eerste lid, van Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95. Dit betekent dat ter zake van een gelijke overtreding in meerdere jaren achteraf over ieder jaar een sanctie moet worden opgelegd. Naar het Hof heeft vastgesteld, is zulks niet in strijd te achten met het evenredigheidsbeginsel. Het College overweegt voorts nog dat de gevolgen die de intrekking heeft voor toekomstige subsidiejaren, thans niet aan de orde zijn.
5.5 In artikel 44 van Verordening (EG) nr. 2419/2001, dat ook van toepassing is op jaren vóór 2002, is onder andere bepaald dat geen sancties worden opgelegd wanneer de aanvrager kan bewijzen dat hem geen schuld treft.
Het College acht het denkbaar dat een aanvrager, die gedurende de jaren 1987 tot en met 1991 niet als eigenaar, pachter of anderszins bij het gebruik van een perceel betrokken was en die zich aanwijsbaar omtrent het gebruik van een perceel in de bewuste periode geïnformeerd heeft en in dat kader vóór de indiening van zijn aanvraag schriftelijke bescheiden verkregen heeft, waaruit in redelijkheid de conclusie kan worden getrokken dat het perceel aan de voorwaarden voor steunverlening voldoet, op grond van deze bepaling aan oplegging van een sanctie kan ontkomen.
Appellant heeft dergelijke bescheiden echter niet overgelegd. Hij heeft slechts gesteld dat hij te goeder trouw is afgegaan op de gegevens die de verpachter van de grond op dat moment verstrekte.
5.6 Gelet op al het voorgaande moet het beroep ongegrond verklaard worden. Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. W.E. Doolaard, mr. C.M. Wolters en mr. E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van mr. M.B.L. van der Weele als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2005.
w.g. W.E. Doolaard w.g. M.B.L. van der Weele