ECLI:NL:CBB:2005:AT8908

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
15 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/819
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van EG-steunverlening voor akkerbouwgewassen en de beoordeling van subsidieaanvragen

In deze zaak heeft appellant, A, beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarin de aanvraag voor akkerbouwsubsidie voor het jaar 2002 werd afgewezen. Dit besluit volgde op een eerdere uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 23 juni 2004, waarin het College had geoordeeld dat de Minister opnieuw moest beslissen op het bezwaar van appellant. De Minister had in zijn besluit van 10 september 2004 gehandhaafd dat de door appellant opgegeven percelen vezelhennep niet voor subsidie in aanmerking kwamen, maar had wel erkend dat appellant geen schuld treft in de zin van de relevante regelgeving, waardoor appellant alsnog subsidie voor andere percelen, zomergerst, is toegekend.

De procedure begon met de indiening van het beroep op 6 oktober 2004, na de ontvangst van de brief van appellant. Tijdens de zitting op 20 april 2005 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. Appellant betoogde dat de afwijzing van de subsidie voor de vezelhennep-percelen in strijd was met de eerdere uitspraak van het College, omdat de verantwoordelijkheid voor het maaien van de percelen niet volledig op hem zou moeten rusten. Het College oordeelde echter dat appellant de voorwaarden voor subsidie niet had nageleefd, aangezien hij de percelen had gemaaid voordat de inspectie had plaatsgevonden.

Het College concludeerde dat het bestreden besluit van de Minister rechtmatig was en dat het beroep ongegrond moest worden verklaard. De afwijzing van de subsidieaanvraag voor de vezelhenneppercelen had geen onrechtmatige gevolgen, ook al zou dit in de toekomst invloed kunnen hebben op andere aanvragen. Het College achtte geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door mr. E.J.M. Heijs, met mr. M.H. Vazquez Muñoz als griffier, op 15 juni 2005.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
Zesde enkelvoudige kamer
AWB 04/819 15 juni 2005
5135 EG-steunverlening akkerbouwgewassen
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: drs. B.M. Vogt, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Appellant heeft bij brief van 4 oktober 2004, bij het College binnengekomen op 6 oktober 2004, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 10 september 2004.
Bij dit besluit heeft verweerder, zoals opgedragen bij uitspraak van het College van 23 juni 2004 (AWB 03/1166), opnieuw beslist op het bezwaar van appellant tegen verweerders besluit van 11 januari 2003 om de voor het jaar 2002 aangevraagde akkerbouwsubsidie op grond van de Regeling EG-steunverlening akkerbouwgewassen (hierna: de Regeling) af te wijzen.
Bij brief van 17 december 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Op 20 april 2005 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen, appellant in persoon en bijgestaan door C en D, en verweerder bij monde van zijn gemachtigde, hun standpunten nader hebben toegelicht.
2. De beoordeling van het geschil
2.1 Voor de relevante feiten en omstandigheden verwijst het College allereerst naar voornoemde uitspraak van het College van 23 juni 2004. In het thans bestreden besluit van 10 september 2004 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder zijn standpunt gehandhaafd dat de door appellant opgegeven percelen vezelhennep (4,21 ha) niet voor subsidie in aanmerking komen. Wel heeft verweerder zich, anders dan in de door het College vernietigde beslissing op het bezwaar, op het standpunt gesteld, dat appellant geen schuld treft in de zin van artikel 44 van Verordening (EG) nr. 2419/2001, als gevolg waarvan appellant voor de opgegeven percelen zomergerst (13,57 ha) alsnog een subsidie van € 4.206,16 is toegekend.
2.2 Appellant is van mening dat het niet toekennen van de subsidie voor de vezelhennep-percelen haaks staat op rechtsoverweging 5.2 van de uitspraak van het College van 23 juni 2004. Hoewel immers het College heeft geoordeeld dat het niet kan inzien dat het risico, dat Hempron aan appellant onjuiste informatie heeft verschaft, geheel op appellant zou dienen te rusten, legt verweerder toch de volledige verantwoordelijkheid voor het maaien van de te bemonsteren perceelsgedeelten vezelhennep bij appellant.
Bovendien was het voor de inspecteur van de AID op 29 augustus 2002 wel degelijk nog mogelijk om de juiste monsters te nemen. Tussen het maaien en de controle lagen immers slechts enkele uren, zodat monstername zonder verlies van de kwaliteit van de controle had kunnen geschieden.
De gevolgen van het bestreden besluit zijn voor appellant onevenredig zwaar, nu hij niet alleen een deel van de subsidie voor 2002 mist, maar als gevolg van de nieuwe communautaire regelgeving in de komende jaren nogmaals zal worden gekort.
2.3 Het College overweegt allereerst dat in rechtsoverweging 5.1 van de uitspraak van 23 juni 2004 reeds is geoordeeld dat appellant de voor monsterneming aangewezen perceelsgedeelten vezelhennep heeft gemaaid nog voor de AID tot monsterneming was overgegaan en dat hiermee niet is gehandeld conform de voorwaarden met betrekking tot monsterneming, waaraan voldaan moet zijn alvorens de percelen voor akkerbouwsteun in aanmerking kunnen komen. Aldus staat in rechte vast dat de betrokken percelen 2 en 3 niet voor subsidie op grond van de toepasselijke regelgeving in aanmerking komen. Appellants stelling dat monsterneming zonder verlies van kwaliteit van de controle had kunnen plaatsvinden, kan hieraan niet afdoen.
2.4 Dat de afwijzing van de subsidieaanvraag voor 2002 voor wat betreft de vezelhenneppercelen, zoals appellant heeft gesteld, ook gevolgen heeft voor toekomstige subsidieaanvragen, betekent niet dat het bestreden besluit onrechtmatig is. Het bestreden besluit is genomen op grond van de voor het subsidiejaar 2002 toepasselijke regelgeving. De nieuwe communautaire regelgeving, waarop appellant doelt, is thans niet aan de orde.
2.5 De opvatting van appellant dat het bestreden besluit haaks staat op de uitspraak van 23 juni 2004, deelt het College niet. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit ter zake van de beoordeling van het recht op subsidie wel degelijk rekenschap gegeven van het oordeel van het College dat het risico voor het vroegtijdig maaien van de betrokken perceelsgedeelten vezelhennep niet geheel op appellant dient te rusten. Verweerder heeft immers erkend dat appellant geen schuld treft in de zin van artikel 44, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001, als gevolg waarvan voor de percelen zomergerst alsnog subsidie is toegekend.
2.6 Het voorgaande leidt het College tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
2.7 Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
3. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Vazquez Muñoz als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2005.
w.g. E.J.M. Heijs w.g. M.H. Vazquez Muñoz