5. De beoordeling van het geschil
5.1 Partijen verschillen van mening over de juiste uitleg van de beleidsregel.
Appellante stelt dat tekst en strekking van de beleidsregel voldoende ruimte laten voor de interpretatie dat de extra scholingsmiddelen - ook - ter beschikking kunnen worden gesteld voor de bijscholing van zittend personeel.
5.2 Het College deelt deze zienswijze van appellante niet. Gezien de bewoordingen en voorts de achtergrond van de beleidsregel, zoals deze met name naar voren komt uit het Meerjarig Beleidskader 2000-2004, de Zorgnota 2000 en verweerders informatievoorziening aan de instellingen, bestaat er naar het oordeel van het College geen twijfel over dat met de beleidsregel is beoogd de schaarste aan personeel binnen de zorg het hoofd te bieden door werkgevers extra middelen ter beschikking te stellen voor scholing van nieuw aantredende werknemers.
De keuze van appellante haar zittend personeel voor bijscholing in te schrijven voor modules van de beroepsopleiding tot verpleegkundige maakt de betreffende leerlingen niet tot nieuwe instromers op de arbeidsmarkt. Alle medewerkers voor wie appellante een tegemoetkoming op grond van meergenoemde beleidsregel heeft gevraagd, zijn gediplomeerd verpleegkundige en reeds als zodanig werkzaam. Dat zij voor 1 oktober 2002 zijn ingeschreven voor een onderdeel van de opleiding tot verpleegkundige, maakt hen niet tot de leerlingen waarop de beleidsregel het oog heeft.
Dat de tekst van verweerders circulaire van 27 mei 1999, die overigens betrekking had op het voor het jaar 1999 geldende beleid, minder specifiek is dan de op het verzoek van appellante toepasselijke beleidsregel, kan niet leiden tot een geslaagd beroep op het rechtszekerheidsbeginsel of het vertrouwensbeginsel. Ten eerste zij er op gewezen dat de bewoordingen van de bij deze circulaire aan de instellingen en ziektekostenverzekeraars gezonden Beleidsregel aanpassing aanvaardbare kosten 1999 ten aanzien van scholingsmiddelen een nagenoeg gelijkluidende tekst bevat als de hier aan de orde zijnde beleidsregel, terwijl het bovendien op de weg van appellante lag zich voorafgaand aan de aanmelding van haar personeel voor de deelopleiding(en) terdege op de hoogte te stellen van het beleid op basis waarvan zij een tegemoetkoming wenste. Dit klemt te meer indien, zoals in dit geval, door de zorgverzekeraars het standpunt wordt ingenomen dat de onderhavige scholingsmiddelen niet voor het door appellante gewenste doel kunnen worden aangewend.
Aan de semantische discussie tussen partijen over de interpretatie van het begrip 'initieel' komt gelet hierop niet de betekenis toe die appellante daaraan gehecht wil zien. Dit geldt evenzeer voor de interpretatie van appellante van het begrip 'leerling' en de gevolgen die zij verbindt aan het feit dat verweerder andere dan de door hem voorgestane interpretaties van de bewoordingen van de beleidsregel niet uitdrukkelijk heeft uitgesloten.
Verweerder heeft mitsdien de beleidsregel in het onderhavige geval op juiste wijze toegepast.
5.3 Anders dan verweerder meent, zijn de door appellante in beroep naar voren gebrachte bijzondere omstandigheden niet tardief aangevoerd. Die omstandigheden vormen immers slechts een verbijzondering van de door appellante in bezwaar reeds aangevoerde argumenten.
De wettelijke eisen inzake kwaliteitszorg gelden echter, naar verweerder terecht heeft gesteld, voor alle instelllingen van gezondheidszorg. In zoverre neemt appellante geen bijzondere positie in. Artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht mist derhalve toepassing.
Gelet op hetgeen verweerder onweersproken met betrekking tot de vermogenspositie van appellante per 31 december 2002 heeft gesteld, is evenmin aanemelijk dat appellante de kosten voor adequate bijscholing van haar zittend personeel niet zelfstandig zou kunnen dragen. Ook in zoverre is geen sprake van bijzondere omstandigheden die voor verweerder aanleiding hadden moeten vormen appellante in afwijking van de beleidsregel tegemoet te komen, nog daargelaten dat voor instellingen in financiële problemen een specifiek steunbeleid wordt gevoerd, waarop appellante geen beroep heeft gedaan.
5.4 Aangezien appellantes aanvraag is gericht is op het verkrijgen van een tegemoetkoming waarin de toepasselijke beleidsregel niet voorziet, kan naar het oordeel van het College reeds om die reden niet worden geoordeeld dat verweerder ten onrechte heeft geweigerd haar informatie te verstrekken over de hoogte van het totale scholingsbudget in 2003 en het antwoord op de vraag of dit budget al dan niet volledig is benut.
5.5 Het vorenstaande leidt ertoe dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
Voor een veroordeling van verweerder in de proceskosten als bedoekd in artikel 8:75 Awb, acht het College geen termen aanwezig.