5. De beoordeling van het geschil
5.1 In navolging van zijn uitspraak van 19 november 2004, AWB 04/30, overweegt het College allereerst het volgende.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van Verordening 3950/92 kan heffing verschuldigd zijn over hoeveelheden melk of melkequivalent die op de markt worden gebracht. Wat een op de markt gebrachte hoeveelheid melk of melkequivalent is, is nader geregeld in artikel 2, eerste lid, van Verordening 1392/2001: de hoeveelheid melk of melkequivalent die een bedrijf verlaat. Hoe de hoeveelheden melk en melkequivalent worden berekend ingeval geen sprake is van volle melk, is geregeld in artikel 2, tweede en derde lid, van Verordening 1392/2001. Uit het tweede lid blijkt dat bij de bepaling van de hoeveelheid op de markt gebrachte melk, afgeroomde melk onder omstandigheden kan en dient te worden beschouwd als volle melk. Uit de aanhef van het derde lid blijkt dat de ingevolge dit lid vast te stellen equivalenties ertoe strekken weer te geven welke hoeveelheid melk is gebruikt voor de vervaardiging van de op de markt gebrachte producten. Uit beide leden blijkt dus dat de Commissie in Verordening 1392/2001 onder hoeveelheden melk en melkequivalent die het bedrijf verlaten hoeveelheden verstaat, die na een bepaalde berekening, met inachtneming van bepaalde formules, en na een bepaalde beoordeling worden vastgesteld. Deze hoeveelheden hoeven volgens tekst en systematiek van deze Verordening niet overeen te komen met feitelijk geleverde of verkochte hoeveelheden met een bepaald vetgehalte.
Anders dan appellant, ziet het College geen aanleiding te betwijfelen dat artikel 2 van Verordening 1392/2001 in de betekenis die hieraan overeenkomstig het voorgaande toekomt, verenigbaar is met artikel 2, eerste lid, van Verordening 3950/92. Het is duidelijk dat laatstbedoelde bepaling, waar deze spreekt over hoeveelheden melk en melkequivalent die op de markt worden gebracht, een uitwerking behoeft die voorziet in een berekeningswijze die op de markt gebrachte zuivelproducten die zelf geen volle melk zijn, uitdrukt in equivalenten van dergelijke volle melk. Een methode die er hiertoe in voorziet dat een zuivelproduct, in equivalenten uitgedrukt, in beginsel overeenkomt met de hoeveelheid volle melk waarmee dit product is voortgebracht, is alleszins voor de hand liggend en legitiem. De grief, weergegeven onder 4.3, faalt derhalve.
5.2 De leden 2 en 3 van artikel 7 van de Zuivelverordening 1994 bevatten bepalingen ter omrekening van kaas respectievelijk andere zuivelproducten naar melkequivalenties. De toevoegingen aan beide leden waar appellant in zijn onder 4.1 weergegeven standpunt op doelt, regelen dat al deze producten in de superheffing worden betrokken als waren zij bereid van volle melk, tenzij de producent kan aantonen “dat bij de vaststelling van de grondslag voor de eventuele heffing het betrokken melkvet is meegeteld”. Met deze laatste uitzondering wordt zeker gesteld, dat de melk waaruit de kaas of andere zuivelproducten zijn bereid niet als volle melk in de verantwoording voor de superheffing wordt betrokken, voorzover deze melk reeds verantwoord wordt via levering van uit dezelfde “uitgangsmelk” verkregen andere producten, zoals boter of room. Door de uitzondering in artikel 7, tweede en derde lid, van de Zuivelverordening 1994 te beperken tot deze situaties, is verweerder als vaststeller van deze verordening gebleven binnen de grenzen van artikel 2, tweede en derde lid, van Verordening (EG) nr. 1392/01, in het bijzonder de tweede en derde volzin van het tweede lid. Anders dan appellant meent, staat immers buiten twijfel dat ook laatstbedoelde volzinnen inhouden dat het vetgehalte van de uitgangsmelk steeds op enigerlei wijze bij de vaststelling van de heffingsgrondslag dient te worden meegeteld: hetzij bij de verantwoording van het betrokken zuivelproduct, hetzij bij de verantwoording van daarnaast geleverde producten waarin het uit dezelfde uitgangsmelk onttrokken vet is terecht gekomen, zoals boter of room. Van nationale regels die afwijken van Verordening (EG) nr. 1392/01 en dientengevolge geen toepassing zouden mogen vinden, is dus geen sprake.
Hetgeen onder 4.1 is weergegeven, treft op grond van het voorgaande geen doel.
5.3 Artikel 2, derde lid, laatste volzin, van Verordening (EG) nr. 1392/01 draagt de lidstaat op zich te baseren op door de producent aangetoonde hoeveelheden die werkelijk zijn gebruikt voor de vervaardiging van de betrokken zuivelproducten. Anders dan appellant in zijn onder 4.2 weergegeven standpunt meent, kan deze bepaling hem niet baten. De bewezen hoeveelheid melk waarop de lidstaat zich bij een geslaagd beroep op deze bepaling dient te baseren, is immers - logischerwijs en zeker in de context van de aanhef van het derde lid waarop deze bepaling een aanvulling vormt - een hoeveelheid uitgangsmelk die per definitie vol is. Er is geen enkele reden met appellant te veronderstellen dat dit voorschrift voortzetting van de door hem bedoelde praktijk van meldingsformulieren zou gebieden.
5.4 De veronderstelling van appellant dat Verordening (EG) nr. 1392/01 geen wijziging zou beogen ten opzichte van het regime van Verordening (EG) nr. 536/93, kan aan het voorgaande niet afdoen. Hiertoe overweegt het College dat de inhoud van artikel 2, tweede en derde lid, van Verordening 1392/2001 wel degelijk anders is dan die van artikel 1, tweede en derde lid, van Verordening 536/93, in het bijzonder waar het betreft de aanhef van artikel 2, derde lid, van Verordening (EG) nr. 1392/01. Waar de betekenis van artikel 2 van Verordening 1392/2001 duidelijk is, leidt de opvatting dat geen wijziging ten opzichte van Verordening 536/93 zou zijn beoogd, niet tot de conclusie dat evenbedoelde betekenis van artikel 2 van Verordening 1392/2001 zou moeten veranderen.
In het bestreden besluit is de achtergrond van de wijziging van verweerders benadering voldoende onderbouwd door te verwijzen naar artikel 2 van Verordening 1392/2001, de hiermee samenhangende wijziging van de Zuivelverordening 1994 en de gepubliceerde toelichting op deze wijziging. Ook de onder 4.4 weergegeven grief faalt derhalve.
5.5 Met betrekking tot het onder 4.5 weergegeven standpunt van appellant overweegt het College tenslotte als volgt.
In de onder 2.2 van deze uitspraak weergegeven passage uit zijn circulaire van 12 april 2001 heeft verweerder aan onder meer appellant duidelijk gemaakt dat de op handen zijnde Europese regelgeving waarschijnlijk zou gaan voorschrijven dat de vaststelling van de hoeveelheid melkequivalent zou moeten gaan plaatsvinden op - kort gezegd - een wijze als bij het bestreden besluit door verweerder gevolgd. Naar het oordeel van het College lag het op de weg van appellant deze passage op te vatten als serieuze waarschuwing dat de wijze van omrekening waar zijn bedrijfsvoering van uitgaat, naar verwachting met ingang van de volgende heffingsperiode niet langer gevolgd zal worden. Na kennisneming van deze waarschuwing heeft appellant dus ongeveer een jaar de tijd gehad alvorens de wijziging van de voorschriften enig effect zou kunnen gaan sorteren.
Zeker nu verweerder bedoelde waarschuwing heeft doen uitgaan, kan appellant niet met vrucht volhouden dat zijdens verweerder bij hem een te rechtvaardigen vertrouwen zou zijn gewekt, dat de aanvankelijk gevolgde praktijk terzake van equivalentiebepaling blijvend gevolgd zou worden. Weliswaar heeft verweerder appellant niet eerder gewaarschuwd dat rekening moest worden gehouden met wijziging van deze praktijk, hier staat evenwel tegenover dat verweerder evenmin aan appellant heeft aangegeven dat bedoelde praktijk, ook bij vervoedering van hoeveelheden boter met een omvang als inmiddels aan de orde was, tot in lengte van jaren ongewijzigd zou mogen worden voortgezet. In ieder geval staat, blijkens hetgeen appellant ter zitting heeft verklaard, vast dat appellant niet bij verweerder heeft nagevraagd of hij rekening zou moeten houden met een mogelijke beëindiging van de gevolgde wijze van equivalentiebepaling. Dat appellant het niet op zijn weg achtte te liggen om dit spontaan aan de orde te stellen, is een standpunt dat op zichzelf niet onbegrijpelijk is. Hier staat echter tegenover dat appellant dan niet met recht het standpunt kan betrekken dat hij erop mocht rekenen dat een bedrijfsopzet waarin structureel zeer grote hoeveelheden melkvet worden vervoederd, blijvend aanspraak zou kunnen maken op een berekeningswijze als door verweerder tot dan toe gevolgd. Hierbij is van belang dat ook de regelgeving zoals deze tot aan de inwerkingtreding van Verordening 1392/2001 gold, geen duidelijk aanknopingspunt biedt voor de opvatting dat bij de bepaling van het melkequivalent uitsluitend het vetgehalte van het rechtstreeks verkochte product van belang zou mogen zijn, met voorbijgaan aan de vraag uit welke hoeveelheid koemelk het product is bereid, zolang maar het verwijderde melkvet wordt vervoederd of vernietigd, ongeacht de mate waarin dit geschiedt. In dit verband overweegt het College dat voorafgaand aan de heffingsperiode 2002/2003 in de ter zake geldende nationale voorschriften, evenmin als in de toelichtingen hierop, in enigerlei zin wordt aangegeven dat ingeval van vetvervoedering of -vernietiging aanspraak bestaat op (heffingvrije) rechtstreekse verkoop van producten die bereid zijn uit aanzienlijk grotere hoeveelheden melk dan mogelijk zou zijn geweest indien dit vet niet was vervoederd of vernietigd, maar in enige vorm op de markt was gebracht.
Uit het voorgaande blijkt dus ten eerste dat er wel sprake was van een zekere termijn waarbinnen degenen voor wie de wijziging van de regels gevolgen mee zou brengen, zich hierop konden voorbereiden. Van een plotseling intredende wijziging waarmee de betrokken melkveehouders in het geheel geen rekening behoefden te houden, kan niet worden gesproken. Van onverhoedse invoering van het nieuwe regime die aan verbindendheid van de regelgeving - nu hierin geen schaderegeling is voorzien - c.q. onverkorte toepassing van de regelgeving jegens appellant in de weg zou staan, is dus geen sprake. Ook in hetgeen appellant overigens heeft aangevoerd vindt het College geen grond om te oordelen dat, zonder schaderegeling, artikel 7 van Zuivelverordening 1994 onverbindend zou zijn dan wel ten aanzien van appellant geen toepassing zou mogen vinden. Dat het voor appellant - en mogelijk vergelijkbare bedrijven - het meest rendabel zou zijn om de huidige bedrijfsvoering - grotendeels ingericht op het produceren van magere zuivelproducten enerzijds en vervoedering van afgeroomd melkvet anderzijds - te handhaven, zeker nu sprake is van een specifieke productiemethode en van producten die, naar appellant heeft betoogd, zeer gewild zijn, levert een dergelijke grond niet op. Hiertoe overweegt het College dat appellant en met hem vergelijkbare producenten in de jaren voorafgaand aan de wijziging van de regelgeving zelf ervoor hebben gekozen om een dergelijke specifieke productiemethode toe te passen, die hen jarenlang in staat stelde om ten opzichte van producenten van zuivelproducten met een hoger vetgehalte een relatief grote hoeveelheid producten te leveren op een relatief klein quotum. Bij het wegvallen van dit voordeel tengevolge van de gewijzigde regelgeving mag van ondernemingen als die van appellant worden verlangd, dat deze - nadat zij ruim tevoren van de op handen zijnde wijziging op de hoogte zijn gebracht - op eigen kosten de nodige maatregelen treffen om desgewenst hun bedrijfsvoering en productenassortiment aan te passen. Van bijzondere omstandigheden die eraan in de weg zouden staan deze benadering ook jegens appellant te volgen, is niet gebleken.
De onder 4.5 weergegeven beroepsgrond faalt derhalve.
5.6 Gelet op het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van de wederpartij zijn geen termen aanwezig.