ECLI:NL:CBB:2005:AT7264

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
12 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/104
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen beslissing Raad van Tucht voor Accountants-Administratieconsulenten

In deze zaak gaat het om een beroep van A B.V. tegen een beslissing van de Raad van Tucht voor Accountants-Administratieconsulenten te Amsterdam, die op 9 december 2003 een klacht van appellante tegen C AA gedeeltelijk gegrond verklaarde. De klacht was ingediend op 11 juli 2003 en betrof het handelen van betrokkene in de periode van juli tot en met december 2001. Appellante heeft op 2 februari 2004 beroep ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven, waarbij zij haar gronden aanvulde op 8 februari 2004. De Raad van Tucht heeft de stukken op 10 februari 2004 aan het College doen toekomen, waarna betrokkene op 26 mei 2004 heeft gereageerd op het beroepschrift.

De zitting vond plaats op 31 maart 2005, waar de gemachtigde van appellante en betrokkene aanwezig waren, bijgestaan door hun raadsman. Het College heeft de bestreden tuchtbeslissing beoordeeld en vastgesteld dat de Raad van Tucht de klacht gedeeltelijk gegrond had verklaard, maar geen maatregel had opgelegd. Het College benadrukt dat de motivering van de Raad van Tucht aan de eisen van de Wet op de Accountants-Administratieconsulenten moet voldoen, zodat zowel de accountant als de klager hun rechten kunnen verdedigen.

Het College heeft de grieven van appellante beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet slagen. De eerste grief, die betrof de essentie van de klacht, faalde omdat de Raad van Tucht hierop adequaat had gereageerd. De tweede grief over de secretariële werkzaamheden van betrokkene werd eveneens verworpen, evenals de derde en vierde grief die betrekking hadden op de tijdigheid van de reacties en het uitbreiden van de klacht. Uiteindelijk heeft het College besloten het beroep te verwerpen, waarbij de beslissing is gebaseerd op titel IV van de Wet AA.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 04/104 12 mei 2005
20110 Wet op de Accountants-Administratieconsulenten
Raad van tucht Amsterdam
Uitspraak in de zaak van:
A B.V., te B, appellante van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te Amsterdam (hierna: raad van tucht), gewezen op 9 december 2003,
gemachtigde: E. Hofman, werkzaam bij Hofman c.s. fiscaal management te Apeldoorn.
1. De procedure
Bij brief, verzonden op 9 december 2003, heeft de raad van tucht appellante afschrift toegezonden van evenvermelde beslissing, gegeven op een klacht, op 11 juli 2003 door appellante ingediend tegen C AA, kantoorhoudende te B (hierna: betrokkene).
Bij een op 2 februari 2004 ingediend beroepschrift, door het College per telefax ontvangen op 2 februari 2004, heeft appellante tegen die beslissing beroep ingesteld bij het College.
Bij brief van 8 februari 2004 heeft appellante de gronden van het beroep aangevuld.
De raad van tucht heeft bij brief van 10 februari 2004 de stukken betreffende het geding bij deze raad doen toekomen aan de griffier van het College.
Bij brief van 26 mei 2004 heeft betrokkene gereageerd op het beroepschrift.
Bij brief van 22 maart 2005 heeft appellante nog een stuk in het geding gebracht.
Op 31 maart 2005 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad. Aldaar waren aanwezig de gemachtigde van appellante en betrokkene bijgestaan door diens raadsman, mr. A.M. van Dusseldorp, advocaat te Apeldoorn. Aan de kant van appellante is tevens verschenen D en aan de kant van betrokkene is tevens verschenen E.
2. De bestreden tuchtbeslissing
Bij de bestreden tuchtbeslissing heeft de raad van tucht de klacht gedeeltelijk gegrond verklaard en afgezien van het opleggen van een maatregel. Voor het overige is de klacht ongegrond verklaard.
Ter zake van de formulering van de klacht door de raad van tucht, de beoordeling daarvan en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden, wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden tuchtbeslissing, die in afschrift aan deze uitspraak is gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd.
3. De beoordeling van het beroep
3.1 Het College stelt voorop dat ingevolge artikel 66, eerste lid, van de Wet op de Accountants-Administratieconsulenten (hierna: Wet AA) de beslissing van de raad van tucht, op straffe van nietigheid, met redenen dient te zijn omkleed. De motivering moet enerzijds zowel de betrokken accountant als de klager voor de raad van tucht in staat stellen hun rechten te verdedigen en moet anderzijds het College in staat stellen zijn rechterlijke taak te vervullen. Deze motiveringsplicht brengt mee dat de raad van tucht moet reageren op de essentie van de klacht, zonder dat evenwel op ieder detail behoeft te worden ingegaan.
Gezien de wijze waarop de raad van tucht de klacht heeft weergegeven en beoordeeld bestaat, anders dan appellante in haar eerste grief betoogt, geen grond voor het oordeel dat de raad van tucht niet op de essentie ervan is ingegaan. Dat appellante afzonderlijk heeft willen klagen over het optreden van betrokkene in de periode vanaf juli 2001 tot en met december 2001 blijkt niet uit het klaagschrift noch uit de aanvulling daarop, zodat de raad van tucht daar terecht aan voorbij heeft kunnen gaan. Dit betekent dat de eerste grief faalt.
3.2 Appellante betoogt in haar tweede grief dat E, anders dan de raad van tucht in § 3 van de vaststaande feiten in de bestreden tuchtbeslissing heeft vastgesteld, geen bijkomstige secretariële werkzaamheden heeft verricht.
Naar het oordeel van het College valt niet in te zien dat deze door appellante gestelde, en overigens door E ter zitting weersproken, onjuistheid in de weergave van de feiten door de raad van tucht van invloed is geweest op ‘s raads beslissing en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen. Deze grief faalt mitsdien.
3.3 De derde grief strekt ten betoge dat appellante niet eerder dan oktober 2002 in de gelegenheid was om op de door betrokkene geformuleerde vragenlijst van 18 februari 2002 te reageren, omdat zij een interim-controller diende in te huren om te kunnen vaststellen wat de vraagpunten waren en op welke wijze de vragen zouden kunnen worden beantwoord.
Het College stelt vast deze grief zich uitsluitend richt tegen de rechtsoverweging vervat in § 4.3 van de bestreden tuchtbeslissing. De in beroep door appellante gestelde inspanningen ter beantwoording van de vragenlijst van betrokkene kunnen naar het oordeel niet afdoen aan -de juistheid van- deze rechtsoverweging van de raad van tucht en de mede daarop gebaseerde beslissing op de klacht van appellante. Immers, hetgeen appellante ter zake heeft aangevoerd kan niet leiden tot de slotsom dat zij betrokkene naar aanleiding van diens vragen wel tijdig en op adequate wijze van antwoorden op diens vragen heeft voorzien, laat staan dat zulks zou zijn gebeurd voordat de conceptrapportage door appellante jegens derden is gebruikt. Ook deze grief faalt derhalve.
3.4 Ten aanzien van de vierde grief van appellante inhoudende dat haar huidige accountant steeds meer omissies constateert die aan betrokkene te wijten zouden zijn, overweegt het College dat hierover bij de raad van tucht niet is geklaagd en dat de raad van tucht hieraan ook geen overwegingen heeft gewijd. Het College wijst erop dat, volgens zijn vaste jurisprudentie, in het beroep bij het College de klacht niet kan worden uitgebreid, zodat deze grief reeds om die reden niet kan slagen.
3.5 Het hiervoor overwogene leidt het College tot de conclusie dat het beroep moet worden verworpen.
De hierna te vermelden beslissing berust op titel IV van de Wet AA.
4. De beslissing
Het College verwerpt het beroep.
Aldus gewezen door mr. M.A. van der Ham, mr. B. Verwayen en mr. M. van Duuren in tegenwoordigheid van mr. A. Venekamp, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2005.
w.g. M.A. van der Ham w.g. A. Venekamp