2. De beoordeling van het geschil
2.1 Bij besluit van 26 juli 2002 heeft verweerder - naar aanleiding van een controle door de Algemene Inspectiedienst - de verlening van subsidie aan appellant krachtens de Regeling stimulering biologische productiemethode ingetrokken, de aanvraag van appellant om subsidie alsnog afgewezen, appellant verzocht de reeds uitgekeerde subsidie met wettelijke rente terug te betalen en bepaald dat appellant voor twee jaar wordt uitgesloten van steun. Bij besluit van 23 december 2003 heeft verweerder het tegen dat besluit door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Op 27 mei 2004 heeft appellant verweerder verzocht om van het besluit van 26 juli 2002 terug te komen. Bij besluit van 15 juli 2004 heeft verweerder dit geweigerd. Het daartegen gerichte bezwaar van appellant heeft verweerder bij het bestreden besluit van 21 september 2004 ongegrond verklaard. Daartoe heeft verweerder in het bestreden besluit overwogen dat appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangetoond op grond waarvan verweerder was gehouden het besluit van 26 juli 2002 te herzien.
2.2 In beroep komt appellant op tegen twee besluiten: ten eerste tegen het besluit van 23 december 2003 inzake, kort gezegd, de intrekking van de subsidieverlening, en ten tweede tegen het besluit van 21 september 2004 inzake de weigering om van die intrekking terug te komen. Appellant voert aan dat er wel degelijk nieuwe feiten zijn die verweerder aanleiding hadden behoren te geven van zijn besluit terug te komen.
2.3 Voorzover appellant in beroep opkomt tegen het besluit van 23 december 2003, overweegt het College het volgende. Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht bedraagt de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken. Uit artikel 6:8, eerste lid, en artikel 3:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht volgt dat die termijn aanvangt met ingang van de dag na die waarop het besluit aan appellant is verzonden.
Vaststaat dat appellant tegen het besluit van 23 december 2003 na de termijn van zes weken, en aldus te laat, beroep heeft ingesteld. Toepassing van artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht, op grond waarvan niet-ontvankelijkverklaring van een te laat ingediend beroepschrift achterwege blijft indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest, is hier niet aan de orde. Blijkens de stukken heeft appellant er namelijk bewust voor gekozen niet binnen de beroepstermijn beroep in te stellen tegen het besluit van 23 december 2003.
Het beroep voorzover gericht tegen het besluit van 23 december 2003 dient daarom niet-ontvankelijk te worden verklaard.
2.4 Voorzover appellant in beroep opkomt tegen het besluit van 21 september 2004, overweegt het College dat de wetgever aan de mogelijkheid om een besluit in rechte aan te tasten, beperkingen en voorwaarden heeft gesteld. De belanghebbende die meent dat een bestuursorgaan ten onrechte een bepaald besluit heeft genomen, is voor het in rechte opkomen tegen dat besluit aangewezen op het aanwenden van een rechtsmiddel binnen een bepaalde termijn en met inachtneming van de overige processuele vereisten. Voor de beoordeling van de rechtmatigheid van een weigering terug te komen van een in rechte onaantastbaar geworden besluit kan derhalve niet beslissend zijn of het besluit al dan niet terecht is genomen. Wil een verzoek om terug te komen van een rechtens onaantastbaar geworden besluit rechtens kunnen slagen, is op de eerste plaats vereist dat de verzoeker nieuwe feiten of omstandigheden naar voren brengt die hem ten tijde van het besluit, waarvan om herziening is verzocht, niet bekend waren of hadden behoren te zijn. In verband hiermee kan aan het door appellant aangevoerde dat verweerder de feiten en omstandigheden anders had moeten kwalificeren en om die reden tot een ander oordeel had moeten komen, niet de betekenis worden toegekend, die appellant daaraan gehecht wil zien. Hetzelfde geldt voor het betoog van appellant dat verweerder hem ten onrechte niet het controleverslag van de Algemene Inlichtingendienst ter beschikking heeft gesteld dat tot het besluit van 26 juli 2002 heeft geleid. Appellant had een en ander in bezwaar en beroep tegen dit besluit naar voren kunnen brengen.
Ook de overige feiten en omstandigheden waarop appellant zich heeft beroepen in het verzoek van 27 mei 2004, te weten de opgave voor de Landbouwtelling, de afdracht van heffing aan het Produktschap Tuinbouw, de aanplant van pruimenbomen in voorjaar 1999, en de certificering door Skal, heeft verweerder terecht niet als nieuw aangemerkt. Al deze feiten en omstandigheden waren appellant immers al bekend ten tijde van het besluit van 26 juli 2002. Ook voor het overige is het College niet gebleken van feiten of omstandigheden die pas na het onherroepelijk worden van het besluit van 26 juli 2002 aan de dag zijn getreden.
Gezien het vorenstaande dient het beroep voorzover gericht tegen het besluit van 21 september 2004 ongegrond te worden verklaard.
2.5 Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb.