ECLI:NL:CBB:2005:AT6715

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
27 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/218
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van besluit tot toekenning heffingvrije hoeveelheid melk in het kader van superheffing

In deze zaak heeft de Maatschap A en B beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarin het bezwaar van appellante tegen de afwijzing van een verzoek om terug te komen van een besluit tot toekenning van een heffingvrije hoeveelheid melk werd afgewezen. De procedure begon met een brief van appellante op 16 maart 2004, waarna verschillende stukken en verweerschriften zijn ingediend. De kern van het geschil draait om de vraag of er nieuwe feiten of omstandigheden zijn die een heroverweging van het besluit rechtvaardigen. Appellante stelt dat de wijziging in de regelgeving, die van invloed is op de heffingvrije hoeveelheid, een uitzondering rechtvaardigt op het beginsel van formele rechtskracht. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven oordeelt echter dat de wijziging van regelgeving geen nieuw feit oplevert dat tot herziening van een rechtens onaantastbaar besluit noopt. Het College concludeert dat appellante geen nieuwe feiten heeft aangevoerd die de heroverweging van het besluit rechtvaardigen. De uitspraak werd gedaan op 27 mei 2005, waarbij het beroep ongegrond werd verklaard.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 04/218 27 mei 2005
10500 Superheffing
Uitspraak in de zaak van:
Maatschap A en B, te C, appellante,
gemachtigde: mr. F.W. van Dijk, advocaat te Wageningen,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. ing. H.D. Strookman, werkzaam bij verweerders ministerie.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 16 maart 2004, bij het College binnengekomen op 17 maart 2004, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 5 februari 2004.
Bij dit besluit is beslist op appellantes bezwaar tegen de afwijzing van een verzoek om terug te komen van een besluit tot toekenning van een heffingvrije hoeveelheid melk aan appellante ingevolge de Beschikking superheffing zure boerderijzuivelprodukten (hierna: BZB).
Appellante heeft bij brief van 29 april 2004 de gronden van haar beroep ingediend.
Verweerder heeft bij brief van 7 juni 2004 de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Bij brieven van 8 juni 2004, 21 februari 2005 en 22 februari 2005 heeft appellante nadere stukken ingediend.
Op 4 maart 2005 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigden. Namens appellante waren tevens beide vennoten, A en B, aanwezig.
2. De grondslag van het geschil
Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellante heeft door middel van een daartoe strekkend formulier van 12 november 1991 een heffingvrije hoeveelheid op grond van de BZB aangevraagd voor karnemelk, yoghurt, vruchtenyoghurt en magere yoghurt.
- Bij besluit van 14 juli 1992 heeft verweerder op de aanvraag beslist. Voor de yoghurt en vruchtenyoghurt heeft verweerder aan appellante een heffingvrije hoeveelheid van in totaal 162.778 kg toegekend. Voor de karnemelk en magere yoghurt is de aanvraag afgewezen.
- Bij besluit van 15 oktober 1993, waarbij verweerder heeft beslist op appellantes bezwaar tegen de afwijzing van de aanvraag voor de karnemelk en magere yoghurt, heeft verweerder aan appellante voor de magere yoghurt alsnog een heffingvrije hoeveelheid van 3.053 kg toegekend. Verweerder bleef evenwel bij zijn afwijzende beslissing op de aanvraag voor karnemelk.
- Bij besluit van 23 juli 1997, waarbij verweerder als gevolg van de uitspraak van het College van 1 mei 1997 (nr. 93/1300/060/234) opnieuw op het bezwaar heeft beslist, heeft verweerder ten slotte ook voor de karnemelk alsnog positief op de aanvraag beslist en aan appellante een heffingvrije hoeveelheid van 79.425 kg toegekend.
- Tegen laatstgenoemd besluit heeft appellante geen beroep ingesteld.
- Bij brieven van 13 november 2002 en 30 april 2003, welke zijn gericht aan het Productschap Zuivel en op 8 mei 2003 aan verweerder zijn doorgezonden, heeft appellante om toekenning van een extra heffingvrije hoeveelheid voor karnemelk en magere yoghurt verzocht. Zij heeft hiertoe aangevoerd dat zij deze zuivelproducten onder de huidige regelgeving niet meer op basis van de haar destijds toegekende heffingvrije hoeveelheid heffingvrij kan produceren.
- Bij besluit van 30 september 2003 heeft verweerder appellantes verzoek opgevat als een verzoek om terug te komen van de eerdere toekenningen en geoordeeld dat er geen reden is tot heroverweging over te gaan.
- Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 7 november 2003 bezwaar gemaakt.
- Appellante is op 1 december 2003 over haar bezwaar gehoord.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder appellantes bezwaar ongegrond verklaard en hiertoe het volgende overwogen:
“ (…)
Met betrekking tot mijn weigering het besluit van 23 juli 1997 te heroverwegen, voert u in bezwaar uitsluitend feiten en omstandigheden aan die bij het nemen van het voornoemde besluit al bekend waren en bij het indienen van uw aanvraag naar voren zijn gebracht. Zou ik destijds in onvoldoende mate met deze feiten en omstandigheden rekening hebben gehouden, dan bent u na het nemen van het besluit van 23 juli 1997 in de gelegenheid geweest om beroep in stellen. U heeft toen de mogelijkheid gehad om al uw grieven met betrekking tot de berekening van de hoogte van de heffingvrije referentiehoeveelheid melk kenbaar te maken inclusief uw grieven met betrekking tot de op het bedrijf vernietigde hoeveelheid melkvet. U heeft dat toen - om voor u moverende redenen - nagelaten en derhalve stel ik mij op het standpunt dat u deze omstandigheden nu niet als nieuwe feiten of omstandigheden naar voren kunt brengen. De door u naar voren gebrachte feiten en omstandigheden met betrekking tot de vernietiging van het melkvet bevatten voor mij geen nieuwe feiten of omstandigheden, die mij ertoe nopen om mijn besluit van 23 juli 1997 te heroverwegen.
Ook de vermeende strijdigheid van mijn besluit met Verordening (EG) nr. 536/93 is voor mij geen reden om tot heroverweging over te gaan. Immers ook deze vermeende strijdigheid had voor u destijds kenbaar kunnen zijn. Derhalve beschouw ik de voorlopige conclusies van het gerechtshof met betrekking tot een vermeende strijdigheid met het toen geldende recht niet als een nieuw gebleken feit of omstandigheid, op grond waarvan ik nu tot heroverweging dien over te gaan.
Vervolgens constateer ik dat artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht niet ziet op het wijzigen van regelgeving, ongeacht de herkomst van deze regelgeving. Wanneer regelgeving wordt gewijzigd, kan het niet zo zijn dat er op grond van het bepaalde van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht op rechtens vaststaande besluiten terug gekomen dient te worden, teneinde de voor betrokkenen nadelige uitwerking daarvan te compenseren. Mocht een wijziging van de regelgeving in bepaalde situaties tot onaanvaardbare consequenties leiden dan ligt het meer voor de hand om voor die consequenties een overgangsregime in te voeren, dan te bewerkstelligen dat er op rechtens vaststaande besluiten terug gekomen dient te worden. Uw bezwaar dat ik vanwege de consequenties van deze wijziging tot heroverweging dien over te gaan is dan ook ongegrond.
Vervolgens stel ik vast dat de notitie waaruit u afleidt dat ik u destijds op "het verkeerde been" zou hebben gezet en op grond waarvan u nu constateert dat ik u onjuist zou hebben voorgelicht, uitsluitend gewezen op de mogelijkheid dat het op het bedrijf vernietigen van melkvet onder bepaalde omstandigheden tot een toename van de melkproductie zou kunnen leiden. In deze persoonlijke notitie van één van mijn ambtenaren wordt vervolgens alleen gesuggereerd om de Regeling toe te passen op de wijze zoals ik hem in mijn besluit van 23 juli 1997 heb toegepast. Van een onjuiste voorstelling van zaken is derhalve geen sprake.
Ik kom dan ook tot de conclusie dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn aangevoerd, die mij ertoe nopen de besluitvorming met betrekking tot de aan u toegekende referentiehoeveelheid melk te heroverwegen. (...)”
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft, samengevat, het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Verweerders opvatting dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn gebleken of gesteld, is onbegrijpelijk. Kern van de zaak is dat het uitvoeringsbeleid, al dan niet gestoeld op een wijziging in de Europese regelgeving, dusdanig is aangepast dat met de eerder toegekende hoeveelheden melkequivalent niet meer de hoeveelheden kunnen worden geproduceerd die destijds konden worden geproduceerd en ook jarenlang zijn geproduceerd zonder dat dit aanleiding gaf tot het opleggen van heffingen.
De ratio achter de BZB was duidelijk: aangegane verplichtingen of een reeds lopende bedrijfsvoering moeten worden gerespecteerd. Dit uitgangspunt is met ingang van het heffingsjaar 2002/2003 verlaten.
Voor appellante was er geen enkel belang om tegen het besluit van 23 juli 1997 in beroep te gaan, gelet op de toen geldende heffingsmethodiek. De in 2002 gewijzigde heffingsmethodiek, als gevolg waarvan voortaan ook vernietigd of vervoederd vet voor de vaststelling van de grondslag voor een eventuele heffing wordt meegeteld, rechtvaardigt een uitzondering op het beginsel van formele rechtskracht.
5. De beoordeling van het geschil
Appellante wil met onderhavige procedure bereiken dat verweerder terugkomt van zijn rechtens onaantastbaar geworden besluit op appellantes aanvraag van 12 november 1991 op grond van de BZB.
Het College ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder rechtens gehouden was om van dit besluit terug te komen. Verweerder heeft terecht gesteld dat een latere wijziging van regelgeving geen novum oplevert dat tot herziening van een rechtens onaantastbaar besluit noopt. Bovendien gaat het bij onderhavige wijzigingen - het betreft artikel 2, tweede lid, van de Regeling superheffing 1993 en artikel 7 van de Zuivelverordening 1994, Uitvoering regeling superheffing - om wijzigingen inzake de berekeningsgrondslag van superheffing vanaf de heffingsperiode 2002/2003. De gevolgen die deze gewijzigde berekeningsgrondslag vanaf deze heffingsperiode voor appellante hebben (gehad) en de grieven die appellante tegen de gewijzigde regelgeving heeft aangevoerd, kunnen in onderhavige procedure over de weigering om terug te komen van het besluit op de aanvraag om toekenning van een heffingvrije hoeveelheid op grond van de toen geldende regelgeving niet aan de orde komen.
Het beroep dient dan ook ongegrond te worden verklaard. Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. J.A. Hagen, mr. E.J.M. Heijs en mr. F.W. du Marchie Sarvaas, in tegenwoordigheid van mr. M.B.L. van der Weele, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2005.
w.g. J.A. Hagen w.g. M.B.L. van der Weele