4. De beoordeling
4.1 Onder verwijzing naar artikel 47 juncto artikel 15, eerste lid van de Wet, stelt het College vast dat, nu deze zaak aanhangig is gemaakt bij schriftelijke verklaring van 20 april 2004, de Wet van toepassing is.
C, bestuurder van D B.V., welke B.V de enig aandeelhouder en bestuurder van A B.V. is, heeft de onder a) en b) van de bestreden tuchtbeschikking gestelde feiten erkend, maar betwist de rechtmatigheid van de vervolging van en oplegging van de maatregel aan appellante. Hiertoe heeft hij aangevoerd dat ten onrechte bewezen is verklaard dat de gestelde feiten door of vanwege appellante zijn begaan.
4.2 In beroep heeft C, evenals ter zitting bij het tuchtgerecht, gesteld dat appellante nimmer, althans niet (langer) ten tijde van de periode hier van belang, varkens heeft gehouden en dat hijzelf in persoon dient te worden aangesproken voor de gestelde feiten omdat de UBN-nummers op zijn naam staan en hij ook zelf staat ingeschreven bij de Kamer van Koophandel.
Ter zitting bij van College heeft C verklaard dat de varkens worden gehouden door de Maatschap E te B, een maatschap waarin C, zijn echtgenote en appellante deelnemen. Daarnaast heeft C ter zitting aangetoond dat zowel de UBN-nummers als de groene en rode RBD-erkenningsstickers die worden verstrekt door de Gezondsheidsdienst voor dieren, namens het productschap (en gevoerd ter aanduiding van het al dan niet voldoen aan de voorwaarden van het Aujeszky-vrij certificaat) op zijn naam staan. Voorts heeft C verklaard dat hij na ontvangst van de bestreden tuchtbeschikking, het tuchtgerecht telefonisch verzocht heeft de betreffende beschikking op zijn naam te stellen, waarna hij de boete zou voldoen. Gevraagd naar het probleem van appellante, nu C kennelijk wel bereid is de boete te voldoen, heeft C ter zitting namens appellante gesteld dat appellante haar naam niet in verband gebracht wil hebben met kwaliteitsproblemen, dit vanwege de betrokkenheid van appellante, als bestuurder van F B.V., bij activiteiten in de meervalsector. Dat appellante is betrokken in de procedure, is te wijten aan (de controleur namens) het productschap; er is tijdens de controle expliciet om de inschrijving bij de Kamer van Koophandel van appellante gevraagd.
Van de zijde van het productschap is ter zitting aangevoerd dat de inschrijving in de Kamer van Koophandel niet altijd betrouwbaar is en er daarom in alle gevallen, en ook in dit geval, zorgvuldig onderzocht wordt wie er moet worden aangesproken. De vraag “van wie zijn de varkens” staat altijd centraal in dit type onderzoeken. Naar aanleiding van die vraag heeft C, verantwoordelijk voor de bedrijfsvoering op beide vestigingen en als zodanig in het kader van het controle-onderzoek gehoord, kennelijk de naam van appellante gegeven.
4.3 Het College stelt vast dat op basis van artikel 13, tweede lid, van de Verordeningen tuchtrechtelijke maatregelen kunnen worden opgelegd in geval van overtreding van, onder meer, artikel 2 van de Verordeningen. Ten aanzien van de adressant van de tuchtrechtelijke maatregelen geldt dat artikel 6 van de Wet als uitgangspunt genomen dient te worden, indien het tuchtrechtelijke feit is begaan door of vanwege een rechtspersoon of vennootschap. Het College stelt voorts vast dat het tuchtgerecht de door C erkende feiten heeft gekwalificeerd als door of vanwege appellante, de rechtspersoon, begaan en gekozen heeft voor de optie om enkel appellante te vervolgen (artikel 6, eerste lid, onder a van de Wet). Het College overweegt dat C de kwalificatie door het tuchtgerecht van de door hem erkende feiten als aan appellante toerekenbare feiten alsmede de keuze voor vervolging van appellante, reeds bij het tuchtgerecht gemotiveerd heeft betwist onder aanvoering van stellingen die gerede twijfel oproepen omtrent de juistheid van de uitgangspunten van de vervolging. Het College is van oordeel dat het tuchtgerecht deze stellingen niet ter kennisgeving aan had mogen nemen, maar nader had dienen te onderzoeken en (kenbaar) had dienen te betrekken in zijn besluitvorming. De bestreden tuchtbeschikking berust dan ook op onvoldoende feitelijke grondslag en kan niet in stand blijven. Het beroep is derhalve gegrond.
4.4 Gezien de beschikbare gegevens en mede in aanmerking nemend het feit dat het tuchtgerecht geen aanleiding heeft gezien op het betoog van C in te gaan, zal het College de zaak zelf afdoen. Daartoe overweegt het College dat, mede gezien de registratie van UBN-nummers, de indirecte aard van de betrokkenheid van C bij appellante en de indirecte aard van de betrokkenheid van appellante bij de varkenshouderij, onvoldoende is vast komen te staan dat met de door C erkende feiten door deze is gehandeld in de sfeer van de onderhavige rechtspersoon – in de zin van artikel 6, tweede lid, van de Wet – zodat deze feiten niet kunnen worden gekwalificeerd als feiten begaan door of vanwege appellante. Daaruit volgt dat niet bewezen kan worden verklaard dat appellante artikel 2, eerste en derde lid, van de Verordeningen heeft overtreden, zodat een grondslag voor het opleggen van tuchtrechtelijke maatregelen aan appellante (artikel 13, eerste en tweede lid, van de Verordeningen) ontbreekt. Het College oordeelt dan ook dat aan appellante geen tuchtrechtelijke maatregelen worden opgelegd.
4.5 Deze uitspraak berust op artikel 13 en artikel 2, eerste en derde lid, van Verordening 2000, artikel 13 en artikel 2, eerste en derde lid, van Verordening 2002 en hoofdstuk V van de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004.