4. De beoordeling van het beroep
4.1 Hetgeen appellant heeft aangevoerd strekt onder meer ten betoge dat de rekening van baten en lasten van de gemeente D over 2000 weliswaar eindigt met een positief saldo van respectievelijk fl. 93,4 miljoen, maar dat het saldo van alle baten en lasten fl. 300,4 miljoen blijkt te zijn. Voor zover appellant afzonderlijk over genoemde rekening van baten en lasten heeft willen klagen overweegt het College het volgende.
Deze grief maakt geen deel uit van de door de raad van tucht onder rubriek 4 van de bestreden tuchtbeslissing weergegeven klachtonderdelen.
Het tuchtrecht vereist dat een klager zijn klacht meteen volledig voordraagt, teneinde de beklaagde niet in het belang van zijn verdediging te schaden. Dit procesrechtelijke beginsel brengt tevens mee dat een klager die meent dat de raad van tucht in zijn tuchtbeslissing de klacht onvolledig heeft samengevat, in zijn beroepschrift behoort uiteen te zetten welke klachtonderdelen in de weergave in de bestreden tuchtbeslissing ontbreken. Appellant heeft bij zijn beroepschrift geen middelen tegen de weergave van de klachtonderdelen door de raad van tucht voorgedragen.
De conclusie moet derhalve zijn dat het College niet toekomt aan evenbedoelde grief van appellant.
4.2 C en E stellen zich op het standpunt dat de onderhavige klacht geen wezenlijk andere aspecten bevat dan de klacht die appellant op 15 augustus 1998 bij de raad van tucht tegen G RA, te H (hierna: G), heeft ingediend over het afgeven van een goedkeurende verklaring bij de jaarrekening 1996 van B. Bij beslissing van 6 april 1999 heeft de raad van tucht deze klacht ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 4 juli 2000 (99/458; www.rechtspraak.nl, LJN AO8201), heeft het College het beroep van appellant tegen de beslissing van 6 april 1999 verworpen.
Vergelijking van het klaagschrift van 5 april 2002 met het klaagschrift van 15 augustus 1998 laat geen andere conclusie toe dan dat evenbedoeld standpunt van C en E juist is. Het College neemt hierbij in aanmerking dat de drie onderdelen van de klacht van 5 april 2002 tegen C en E ook deel hebben uitgemaakt van de klacht van 15 augustus 1998 tegen G, zij het dat in het klaagschrift van 5 april 2002 een andere jaarrekening en verklaring aan de orde zijn gesteld dan in het klaagschrift van 15 augustus 1998. Dit laatste neemt echter niet weg dat de onderhavige klacht van 5 april 2002 tegen C en E in de drie genoemde onderdelen wat betreft de door appellant gepresenteerde vaktechnische bezwaren overeenstemt met de klacht van 15 augustus 1998 tegen G. Voorts stelt het College vast dat de toelichting op de klacht van 5 april 2002 tegen C en E in essentie dezelfde is als de toelichting op de klacht van 15 augustus 1998 tegen G. De verschillende elementen van de toelichting op de klacht van 5 april 2002, zoals de artikelen 3 en 27 van het Besluit Comptabiliteitsvoorschriften 1995, de uitspraken van 3 april 1986 en 15 december 1988 van de Ondernemingskamer van het Gerechtshof Amsterdam en de richtlijn voor de jaarverslaglegging 2.41.202, zijn ook in het klaagschrift van 15 augustus 1998 aan de orde gesteld. Het College merkt in dit verband op dat het (inmiddels vervallen) Besluit Comptabiliteitsvoorschriften 1995 ten tijde hier van belang zowel van toepassing was op provincies als op gemeenten.
4.3 Het College zal thans beoordelen welke gevolgtrekking aan het vorenstaande moet worden verbonden.
4.3.1 Ingevolge artikel 33, eerste lid, Wet RA heeft de tuchtrechtspraak met betrekking tot registeraccountants ten doel het weren en beteugelen van misslagen van registeraccountants in de uitoefening van hun beroep en van inbreuken op verordeningen van de Orde en op de eer van de stand der registeraccountants.
Een inhoudelijke beoordeling van een tuchtklacht tegen een registeraccountant dient achterwege te blijven, indien zodanige beoordeling niet één of meer van de in artikel 33, eerste lid, Wet RA genoemde doelen kan dienen. In dat geval wordt met een inhoudelijk oordeel over de klacht immers geen belang behartigd dat artikel 33, eerste lid, Wet RA beoogt te dienen. Voorts heeft een registeraccountant er een gerechtvaardigd belang bij, niet nodeloos met zulk een tuchtklacht te worden geconfronteerd.
4.3.2 Zowel de raad van tucht bij beslissing van 6 april 1999 als het College bij uitspraak van 4 juli 2000 heeft geoordeeld dat het afgeven van een goedkeurende verklaring bij de jaarrekening 1996 van de gemeente B niet tuchtrechtelijk verwijtbaar is. Gesteld noch gebleken is dat de wijze waarop de op 1996 betrekking hebbende baten en lasten van de gemeente B zijn verwerkt in de jaarrekening 1996 - volgens appellant: veelal niet of niet adequaat verwerkt en ten onrechte niet gesaldeerd -, in voor de beoordeling van de onderhavige klacht van 5 april 2002 tegen C en E relevante opzichten verschilt van de wijze waarop de op 2000 betrekking hebbende baten en lasten van de gemeente D zijn verwerkt in de jaarrekening 2000 van deze gemeente. Nu de tuchtrechter reeds in hoogste instantie een ondubbelzinnig inhoudelijk oordeel heeft gegeven over de kwestie die appellant in de klacht van 5 april 2002 wederom aan de orde heeft gesteld en nu bedoeld oordeel van de tuchtrechter inhoudt dat van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen geen sprake is, moet worden geconcludeerd dat de in artikel 33, eerste lid, Wet RA beoogde doelen niet worden gediend met een inhoudelijke beoordeling van de klacht van 5 april 2002. Zoals mede uit het voorafgaande blijkt, heeft appellant aan zijn klacht tegen C en E geen wezenlijk andere feiten, omstandigheden of argumenten ten grondslag gelegd dan aan zijn klacht van 15 augustus 1998 tegen G. Van gewijzigde inzichten aangaande de eisen die uit de terzake geldende regelgeving, met name het (inmiddels vervallen) Besluit Comptabiliteitsvoorschriften 1995, voortvloeien voor het opstellen van (en dientengevolge het afgeven van een verklaring bij) jaarrekeningen als de onderhavige, is naar het oordeel van het College geen sprake. De verwijzing door appellant ter zitting van het College naar een artikel van prof. dr. J.H. Blokdijk RA in het tijdschrift Overheidsmanagement (editie maart 2004, p. 86) leidt niet tot een andere slotsom. Dit artikel biedt geen aanknopingspunt voor het oordeel dat sprake zou zijn van gewijzigde inzichten als hiervoor bedoeld. Voorzover appellant beoogt met deze verwijzing steun te vinden voor zijn opvatting dat kritiek op de in geding zijnde wijze van jaarverslaglegging mogelijk is, wijst het College erop dat de raad van tucht in zijn hiervoor in § 3.1 genoemde beslissing van 6 april 1999 op de (eerste) klacht van appellant tegen G naar het oordeel van het College terecht heeft overwogen dat, ook al kan appellant worden toegegeven dat vanuit wetenschappelijke opvattingen inzake jaarverslaglegging kritiek op de (inmiddels gewijzigde) regelgeving met betrekking tot de jaarrekening van een publiekrechtelijk lichaam in redelijkheid tot de mogelijkheden behoort, G er geen tuchtrechtelijk verwijt van valt te maken dat hij zich geeft gebaseerd op die regelgeving.
4.3.3 Het betoog van appellant dat de eerdere beslissingen van de tuchtrechter fundamenteel onjuist zijn en dat daarin niet op alle aspecten van zijn klacht van 15 augustus 1998 tegen G is ingegaan, leidt het College niet tot een andere slotsom. Immers in de eerdere tuchtprocedure is een inhoudelijk oordeel gegeven over de vaktechnische kwestie die appellant in zijn klacht van 5 april 2002 opnieuw aan de orde heeft gesteld, te weten de vraag of de jaarrekening van in dit geval de gemeente D al dan niet het op grond van de toepasselijke regelgeving, in het bijzonder het Besluit Comptabiliteitsvoorschriften 1995, en maatschappelijke normen vereiste inzicht geeft in alle baten en lasten van deze gemeente en of bij deze jaarrekening al dan niet een goedkeurende verklaring mocht worden afgegeven. Het door appellant indienen van een klacht over gedragingen die in wezen niet verschillen van de gedraging waarover de tuchtrechter naar aanleiding van de (eerste) klacht van appellant tegen G reeds in hoogste instantie heeft geoordeeld, zonder dat aan de nieuwe klacht wezenlijk andere feiten, omstandigheden of argumenten ten grondslag zijn gelegd, kan niet tot een ander oordeel leiden.
4.3.4 Het vorenoverwogene leidt het College de slotsom dat inhoudelijke beoordeling van de onderhavige klacht van appellant tegen betrokkene achterwege moet blijven. Gelet hierop kan al hetgeen appellant in beroep heeft aangevoerd niet leiden tot de slotsom dat deze klacht alsnog geheel of gedeeltelijk gegrond moet worden verklaard.
4.4 Het beroep van appellant kan derhalve niet slagen.
Na te melden beslissing op het beroep van appellant rust op titel II Wet RA.