5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College oordeelt allereerst over het ter zitting ingenomen standpunt van appellante dat het verzoek van 7 mei 2002 primair als een verzoek om terugbetaling op grond van artikel 239 CDW moet worden aangemerkt en subsidiair als een verzoek om terug te komen van het besluit van 29 oktober 1993 tot afwijzing van het verzoek om terugbetaling van
29 oktober 1992. Dit standpunt kan niet worden onderschreven, omdat het feitelijke grondslag mist. Zowel de aanhef als de inhoud van het verzoekschrift van 7 mei 2002 kan tot geen andere conclusie leiden dan dat appellante slechts een verzoek om terugbetaling op grond van artikel 239 CDW heeft gedaan. Het verzoekschrift bevat geen enkel aanknopingspunt om het verzoek tevens aan te merken als een verzoek om terug te komen van het besluit van 29 oktober 1993. Het besluit van 29 oktober 1993 en het voorafgaande verzoek van 29 oktober 1992 zijn in het verzoek van 7 mei 2002 zelfs in het geheel niet genoemd.
Dit brengt mee dat verweerder het verzoek van 7 mei 2002 terecht als een verzoek om terugbetaling op grond van artikel 239 CDW heeft aangemerkt en dat thans de vraag voorligt of verweerder bij het bestreden besluit de niet-ontvankelijkverklaring van dit verzoek, althans voor wat betreft de landbouwheffingen en monetair compenserende bedragen, terecht heeft gehandhaafd. Het brengt tevens mee dat de door partijen ingenomen standpunten ter zake van de vraag of verweerder al dan niet verplicht is om van het besluit van 29 oktober 1993 terug te komen, onbesproken zullen blijven.
5.2 Vaststaat dat appellante haar verzoek om terugbetaling niet heeft ingediend binnen de in artikel 239, tweede lid, CDW, voorheen artikel 13, tweede lid, van Verordening (EEG) nr. 1430/79, genoemde termijn van twaalf maanden. De uitnodigingen tot betaling zijn immers op 26 februari 1988 verzonden, terwijl het verzoekschrift van 7 mei 2002 door verweerder eerst op 13 mei 2002 is ontvangen.
5.3 Ingevolge artikel 239, tweede lid, CDW kunnen de bevoegde autoriteiten in naar behoren aangetoonde uitzonderingsgevallen toestaan dat de twaalfmaandentermijn wordt overschreden.
Het College ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder in het bestreden besluit zijn standpunt, dat in het onderhavige geval van een uitzonderingsgeval in de zin van artikel 239, tweede lid, CDW geen sprake is, ten onrechte heeft gehandhaafd. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
Gesteld noch gebleken is dat er feiten of omstandigheden zijn op grond waarvan appellante het verzoek niet binnen de twaalfmaandentermijn had kunnen indienen. Appellante heeft ter zitting desgevraagd verklaard niet te hebben kunnen achterhalen waarom niet binnen deze termijn om terugbetaling is verzocht.
Voorts had appellante ter zake van dezelfde uitnodigingen tot betaling op 29 oktober 1992 ook reeds een verzoek om terugbetaling ingediend. Verweerder heeft dit verzoek bij besluit van 29 oktober 1993 afgewezen, onder verwijzing naar de beschikking van de Commissie van 10 september 1993. Appellante heeft tegen deze beslissingen geen rechtsmiddelen ingesteld. Het College vermag niet in te zien dat verweerder in 2002 bij zijn oordeel of sprake is van een uitzonderingsgeval in de zin van artikel 239, tweede lid, CDW in redelijkheid geen betekenis heeft kunnen toekennen aan het feit dat het om een tweede verzoek ging en op het eerste verzoek afwijzend is beslist zonder dat hiertegen rechtsmiddelen zijn aangewend. Dat verweerder het eerste verzoek van 29 oktober 1992 aan de Commissie heeft voorgelegd en destijds aldus kennelijk heeft aangenomen dat zich een uitzonderingsgeval voordeed, betekent niet dat verweerder rechtens gehouden was bij het tweede verzoek van 7 mei 2002 andermaal een uitzonderingsgeval aan te nemen.
Appellantes beroep op het arrest van het Hof van Justitie in de zaak De Haan leidt niet tot een ander oordeel. In de zaak De Haan ging het erom of sprake was van een ‘bijzondere situatie’ in de zin van artikel 905, eerste lid, TCDW, voorheen artikel 13, eerste lid, van Verordening (EEG) nr. 1430/79. Deze vraag dient, zoals in het bestreden besluit terecht is overwogen, te worden onderscheiden van de, in de onderhavige procedure voorliggende, vraag of er sprake is van een ‘uitzonderingsgeval’ in de zin van artikel 239, tweede lid, CDW. De vraag naar de ‘bijzondere situatie’ in de zin van artikel 905, eerste lid, TCDW is van andere aard en komt eerst aan de orde nadat de douaneautoriteiten de vraag of er een ‘uitzonderingsgeval’ in de zin van artikel 239, tweede lid, CDW is, bevestigend hebben beantwoord. Appellantes stelling dat haar positie overeenkomt met, en zelfs sterker is dan, die van De Haan, had dan ook van belang kunnen zijn in het geval verweerder haar een overschrijding van de twaalfmaandentermijn had toegestaan en het verzoek aan de Commissie had voorgelegd, maar noopt niet tot de conclusie dat verweerder rechtens gehouden was haar (opnieuw) een termijnoverschrijding toe te staan. Het College merkt hierbij nog op dat het verzoek om terugbetaling in de zaak De Haan, zoals uit de conclusie van advocaat-generaal Jacobs blijkt, binnen de twaalfmaandentermijn is ingediend.
Ten slotte is er geen grond voor het oordeel dat verweerder bij zijn beslissing op het verzoek van 7 mei 2002 niet tevens heeft mogen meewegen dat, gelet op de toch al zeer lange tijd sinds het verstrijken van de twaalfmaandentermijn, appellante haar verzoek pas bijna tweeëneenhalf jaar na publicatie van het arrest in de zaak De Haan (4 december 1999 in het Publicatieblad van de EG, C 352, en 5 oktober 1999 in UTC, nr. 53) heeft ingediend.
5.4 Nu hetgeen appellante heeft aangevoerd ook overigens niet tot onrechtmatigheid van het bestreden besluit leidt, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.