5. De beoordeling van het geschil
5.1 In dit geding staat ter beoordeling of verweerder op goede gronden heeft geoordeeld dat de in geding zijnde gronden niet tot het voederareaal van appellante kunnen worden gerekend, omdat zij niet tot haar bedrijf behoren, aangezien de overeenkomst tussen appellante en Staatsbosbeheer niet kan worden aangemerkt als een overeenkomst als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, onder 'bedrijf', onderdeel d, van de Regeling.
5.2 Meer in het bijzonder moet worden beoordeeld of het bij de grond die onder de "Inschaarovereenkomst" valt gaat om "in Nederland gelegen grond welke door een terreinbeherende organisatie op basis van een schriftelijke overeenkomst ten minste gedurende 7 maanden vanaf 31 maart van het jaar waarin de premie wordt aangevraagd, aan de producent in gebruik is gegeven".
5.3 Vast staat dat de grond in Nederland is gelegen, dat Staatsbosbeheer een terreinbeherende organisatie is, alsmede dat sprake is van een schriftelijke overeenkomst met een looptijd van ten minste 7 maanden vanaf 31 maart van het jaar waarin de premie is aangevraagd. In geschil is of de grond aan appellante in gebruik is gegeven. Verweerder stelt zich op het standpunt dat dit niet het geval is, gelet op de benaming en de inhoud van de overeenkomst.
5.4 Bij de beoordeling of sprake is van een overeenkomst als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, onder 'bedrijf', onderdeel d, van de Regeling, moet rekening worden gehouden met alle bijzondere omstandigheden van het geval, waaronder de naam die partijen aan de overeenkomst hebben gegeven, de verdere bewoordingen van de overeenkomst en de zin die daaraan moet worden toegekend tegen de achtergrond van de bedoeling van partijen. Daarbij dient objectief te worden vastgesteld wat partijen op grond van de overeenkomst redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
5.5 Uit hetgeen ter hoorzitting in bezwaar, alsmede in de schriftelijke stukken en ter zitting van het College door appellante en de vertegenwoordiger van Staatsbosbeheer naar voren is gebracht, volgt naar het College onontkoombaar dat het de bedoeling van de partijen bij de "Inschaarovereenkomst" is geweest dat Staatsbosbeheer de gronden aan appellante in gebruik heeft gegeven. Het College hecht in het bijzonder waarde aan de omstandigheid dat de tegenprestatie van appellante inhield dat zij de aanleg en het onderhoud van een omrastering zou verzorgen, waarin besloten ligt dat appellante gedurende de overeengekomen periode als enige over de gronden kon beschikken voor de beweiding van haar dieren. Ook acht het College van belang dat appellante de dieren zelf is blijven verzorgen, hetgeen, naar appellante onweersproken heeft gesteld, bij een inscharingsovereenkomst normaliter niet het geval is.
Dat partijen de naam "Inschaarovereenkomst" hebben gebruikt, alsmede de benamingen inschaarder en uitschaarder, acht het College, gelet op de hierboven vermelde bedoeling van partijen, van ondergeschikte betekenis. Aan de verklaring van de vertegenwoordiger van Staatsbosbeheer ter hoorzitting in bezwaar dat hij niet het gehele beheer over de grond wilde verliezen, kan niet het gevolg worden verbonden dat Staatsbosbeheer de gronden niet aan appellante in gebruik heeft willen geven. In het licht van hetgeen overigens duidelijk is geworden omtrent de bedoeling van partijen, moet de verklaring aldus worden verstaan dat Staatsbosbeheer de bestemming van de gronden niet uit handen wilde geven en zelf wilde blijven bepalen of de gronden in een bepaald jaar beweid zouden worden en zo ja, door wie en onder welke voorwaarden. Dit sluit een tijdelijke ingebruikgeving echter niet uit.
5.6 De slotsom is dat verweerder ten onrechte heeft geoordeeld dat de in geding zijnde gronden niet op basis van een schriftelijke overeenkomst aan appellante in gebruik zijn gegeven. Het beroep is daarom gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 1.1 van de Regeling. Verweerder zal opnieuw op het bezwaar van appellante moeten beslissen, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
5.7 Het College acht termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellante. Deze kosten worden op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 322 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een wegingsfactor 1, ad € 322 per punt).