ECLI:NL:CBB:2005:AT4955

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
15 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/453
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit inzake Regeling dierlijke EG-premies en inscharingsovereenkomst

In deze zaak heeft Het Landbouwkruis CV, appellante, beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder, inzake de Regeling dierlijke EG-premies. Appellante had in 2001 een overeenkomst gesloten met Staatsbosbeheer voor het gebruik van percelen grasland, aangeduid als een inschaarovereenkomst. De Minister weigerde echter de aanvragen voor premies, omdat hij van mening was dat de overeenkomst geen geldige gebruikstitel was en de percelen niet tot het bedrijf van appellante konden worden gerekend. Appellante betwistte deze kwalificatie en stelde dat zij de zorg en het toezicht over de dieren had, en dat de overeenkomst feitelijk een pachtovereenkomst was. Tijdens de zitting werd duidelijk dat de appellante de dieren zelf verzorgde en dat de overeenkomst niet de gebruikelijke voorwaarden van een inscharingsovereenkomst bevatte. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven oordeelde dat de Minister ten onrechte had geoordeeld dat de gronden niet op basis van een schriftelijke overeenkomst aan appellante in gebruik waren gegeven. Het beroep werd gegrond verklaard, het bestreden besluit werd vernietigd en de Minister werd opgedragen opnieuw op het bezwaar van appellante te beslissen. Tevens werd de Minister veroordeeld in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 04/453 15 april 2005
5125 Regeling dierlijke EG-premies
Uitspraak in de zaak van:
Het Landbouwkruis CV, te Nederweert-Eind, appellante,
gemachtigde: mr. M.C.M.M. van de Ven, werkzaam bij Area Juristen te Roermond,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. D. Özdemir, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 25 mei 2004, bij het College op dezelfde datum binnengekomen, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 15 april 2004.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op een bezwaar tegen een besluit, genomen op grond van de Regeling dierlijke EG-premies (hierna: de Regeling).
Bij brief van 28 juni 2004 heeft appellante de gronden van het beroep ingediend.
Bij brief van 29 juli 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Op 4 maart 2005 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij appellante werd vertegenwoordigd door haar beherend vennoot A, en verweerder door zijn gemachtigde.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Ten tijde van belang was in artikel 1.1 van de Regeling onder meer het volgende bepaald:
"1. In deze regeling wordt verstaan onder:
(…)
terreinbeherende organisatie:
a) privaatrechtelijke rechtspersoon die gronden in eigendom, (erf)pacht of vruchtgebruik heeft en blijkens zijn statuten ten doel heeft deze gronden te beheren uit oogpunt van natuurbeheer;
b) publiekrechtelijke rechtspersoon;
bedrijf:
a. geheel van de door de producent beheerde of te zijner beschikking gestelde produktie-eenheden die in Nederland zijn gelegen waarvan hij eigenaar, vruchtgebruiker of erfpachter is, dan wel pachter op basis van een door de grondkamer goedgekeurd of geregistreerd pachtcontract, dan wel
b. (…), of
c. (…), of;
d) in Nederland gelegen grond welke door een terreinbeherende organisatie op basis van een schriftelijke overeenkomst ten minste gedurende 7 maanden vanaf 31 maart van het jaar waarin de premie wordt aangevraagd, aan de producent in gebruik is gegeven, of;
e. (…);
(…)
voederareaal: oppervlakte van het bedrijf welke gedurende een aaneengesloten periode van ten minste zeven maanden beschikbaar is voor rundvee- en schapen- of geitenhouderij en dat wordt berekend overeenkomstig het bepaalde in artikel 12, tweede lid, onder b, van verordening 1254/1999;
(…)"
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- In 2001 heeft appellante bij verweerder een Aanvraag oppervlakten 2001 ingediend, waarbij voederareaal is aangevraagd en is vermeld dat appellante in aanmerking wenst te komen voor het extensiveringsbedrag 2001.
- Eveneens in 2001 heeft appellante bij verweerder aanvragen ingediend voor het verkrijgen van premie voor het aanhouden van mannelijke runderen in 2001 en voor het verkrijgen van zoogkoeienpremie.
- Op 21 maart 2001 is tussen Staatsbosbeheer (vertegenwoordigd door B, opzichter in de beheerseenheid Groote Peel) en appellante een overeenkomst gesloten voor de periode van 29 maart 2001 tot 15 november 2001. De overeenkomst draagt de naam: inschaarovereenkomst, Staatsbosbeheer wordt in de overeenkomst aangeduid als inschaarder en appellante als uitschaarder. In artikel 1 van de overeenkomst is bepaald dat inschaarder verklaart ter inscharing te hebben aanvaard van uitschaarder, die verklaart ter inscharing te hebben aangeboden, Limousin runderen op een aantal nader aangegeven percelen grasland.
- Op 14 december 2001 heeft een fysieke controle op het bedrijf van appellante plaatsgevonden.
- Bij brief van 18 september 2003 heeft verweerder appellante medegedeeld dat de geregistreerde oppervlakte voederareaal geheel is komen te vervallen.
- Bij besluit van 24 september 2003 heeft verweerder de aanvragen voor extensiveringsbedrag, mannelijke runderen en zoogkoeien, steeds betreffende het verkoopseizoen 2001, afgewezen.
- Tegen dit besluit heeft appellante bezwaar gemaakt.
- Op 17 februari 2004 is appellante omtrent haar bezwaar gehoord. Namens appellante is daar naar voren gebracht dat de titel van de overeenkomst tussen haar en Staatsbosbeheer de lading niet dekt. In een inscharingsovereenkomst wordt normaliter ook een afspraak gemaakt met betrekking tot aantallen dieren en worden voorwaarden ten aanzien van het gebruik van de grond opgenomen. De overeenkomst tussen partijen bevat dergelijke bepalingen niet en is met een andere intentie opgemaakt. De grond heeft daadwerkelijk tot het bedrijf van appellante behoord; zij kon zelf bepalen wanneer, hoeveel en welk vee er naar toe ging. Ook de periode van beweiding kon door haar zelf worden bepaald. Zij was zelf verantwoordelijk voor het toezicht en de verzorging van het vee. Ook de afrastering diende door haarzelf te worden onderhouden.
Tijdens de hoorzitting is door B van Staatsbosbeheer opgemerkt dat hij niet het gehele beheer over de grond wilde verliezen en dat hij dacht met de verklaring een goed alternatief te hebben gevonden die voldeed aan de eisen van LASER zonder dat Staatsbosbeheer het totale beheer van de grond verloor.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Hiertoe heeft hij, samengevat en voor de beslissing in deze zaak van belang, het volgende overwogen.
De percelen met het volgnummer 23, 24, 32 en 33, die door appellante als voederareaal zijn opgegeven met een totale oppervlakte van 48.82 hectare, staan niet onder haar beheer. Appellante heeft deze percelen in gebruik middels een inschaarovereenkomst. Deze overeenkomst is geen geldige gebruikstitel in de zin van artikel 1.1 van de Regeling. De percelen waarvoor deze overeenkomst geldt, kunnen derhalve niet tot het bedrijf van appellante worden gerekend.
Op grond van een inschaarovereenkomst kan de inschaarder, als hem dat gelegen komt, ook zijn eigen dieren of die van een derde partij op dezelfde grond laten grazen gedurende de inscharingsperiode, zonder dat hij de overeenkomst met appellante schendt. Anders is dit als de grond overeenkomstig artikel 1.1, eerste lid, onder d van de Regeling door de terreinbeherende organisatie aan appellante in gebruik zou zijn gegeven. In dat geval heeft appellante het beheer over de grond en kan de ingebruikgever zijn dieren niet zonder meer op de in gebruik gegeven grond weiden of een derde partij daartoe toestemming geven.
Omdat appellante voor de betreffende percelen niet beschikt over een schriftelijke overeenkomst of een gebruikstitel in de zin van de Regeling, is er voor het premiejaar 2001 geen voederareaal op haar naam geregistreerd en voldoet zij niet aan de basisvoorwaarde om in aanmerking te komen voor de premie voor het aanhouden van mannelijke runderen, de premie zoogkoeien en het extensiveringsbedrag. Deze zijn daarom terecht geweigerd.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder de overeenkomst tussen haar en Staatsbosbeheer ten onrechte niet heeft gekwalificeerd als een pachtovereenkomst of als een overeenkomst met een terreinbeherende organisatie als bedoeld in de Regeling. Daartoe heeft zij in het bijzonder het volgende naar voren gebracht:
"De feitelijke situatie was dat appellante in 2001 aan Staatsbosbeheer een tegenprestatie in nature leverde die niet was gekoppeld aan het aantal dieren. Het teeltrisico lag niet bij Staatsbosbeheer, maar bij appellante zelf. De opbrengst van het vlees is aan appellante toegekomen, en niet aan Staatsbosbeheer. Daarnaast is A, zijnde de beherende vennoot van appellante, degene geweest die, tezamen met een medewerker van appellante, gedurende de duur van de overeenkomst de dieren heeft verzorgd en onder andere dagelijks de dieren is gaan controleren. De verzorging is nimmer door Staatsbosbeheer verricht. Dit laatste kan ook worden opgemaakt uit het feit dat door appellante geen vaste vergoeding per dier wordt betaald en de opbrengst van de dieren geheel aan appellante ten goede komt. Bovendien is Staatsbosbeheer een ambts- c.q. werkorganisatie die geen mensen in dienst heeft die zich bezig houden met de verzorging van dieren. Ook reeds om deze reden moet worden aangenomen dat appellante de verzorging van de dieren zelf voor haar rekening nam en er feitelijk dus geen sprake was van inscharing. Partijen hebben met het ondertekenen van deze overeenkomst enkel aansluiting willen zoeken bij de taalkundige betekenis van inscharing, zijnde "vee in een weide brengen". Dit is feitelijk ook het geval geweest, maar met de volgende nuancering dat het risico van de veeteelt bij appellante ligt en de werkzaamheden door haar worden uitgeoefend."
In beroep heeft appellante tevens een verklaring van de eerder genoemde B d.d. 22 juli 2004 overgelegd, waarin onder meer wordt verklaard dat:
"2. genoemde overeenkomst, die betrekking had op het jaar 2001, door partijen is opgesteld met het oogmerk om de betrokken percelen te laten voldoen aan de voorwaarden die worden gesteld om als voederareaal voor de gebruiker, zijnde Het Landbouwkruis CV, te kunnen worden aangemerkt.
3. Het Landbouwkruis CV genoemde percelen gedurende 7,5 maanden, te weten de periode 29 maart 2001 tot en met 15 november 2001, feitelijk ten behoeve van de landbouw tegen een tegenprestatie in gebruik heeft gehad van Staatbosbeheer;
4. Het Landbouwkruis CV gedurende deze periode genoemde percelen ter beschikking heeft gehad en als tegenprestatie hier tegenover de aanleg en het onderhoud van de afrastering verzorgde en haar dieren in het gebied heeft laten grazen om hiermee de hei op deze percelen terug te krijgen, hetgeen een van de doelstellingen van Staatsbosbeheer is voor het betrokken gebied;
5. Het Landbouwkruis deze dieren zelf heeft verzorgd en gecontroleerd en dat derhalve Het Landbouwkruis CV gedurende deze periode rekening en risico heeft gelopen en niet Staatsbosbeheer;
6. Staatbosbeheer gedurende deze periode geen dieren van Het Landbouwkruis heeft verzorgd en gecontroleerd;
7. De titel "Inschaarovereenkomst" boven de tussen partijen gesloten overeenkomst niet juist is, aangezien gedurende genoemde periode van 7,5 maanden feitelijk geen sprake is geweest van inscharing."
5. De beoordeling van het geschil
5.1 In dit geding staat ter beoordeling of verweerder op goede gronden heeft geoordeeld dat de in geding zijnde gronden niet tot het voederareaal van appellante kunnen worden gerekend, omdat zij niet tot haar bedrijf behoren, aangezien de overeenkomst tussen appellante en Staatsbosbeheer niet kan worden aangemerkt als een overeenkomst als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, onder 'bedrijf', onderdeel d, van de Regeling.
5.2 Meer in het bijzonder moet worden beoordeeld of het bij de grond die onder de "Inschaarovereenkomst" valt gaat om "in Nederland gelegen grond welke door een terreinbeherende organisatie op basis van een schriftelijke overeenkomst ten minste gedurende 7 maanden vanaf 31 maart van het jaar waarin de premie wordt aangevraagd, aan de producent in gebruik is gegeven".
5.3 Vast staat dat de grond in Nederland is gelegen, dat Staatsbosbeheer een terreinbeherende organisatie is, alsmede dat sprake is van een schriftelijke overeenkomst met een looptijd van ten minste 7 maanden vanaf 31 maart van het jaar waarin de premie is aangevraagd. In geschil is of de grond aan appellante in gebruik is gegeven. Verweerder stelt zich op het standpunt dat dit niet het geval is, gelet op de benaming en de inhoud van de overeenkomst.
5.4 Bij de beoordeling of sprake is van een overeenkomst als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, onder 'bedrijf', onderdeel d, van de Regeling, moet rekening worden gehouden met alle bijzondere omstandigheden van het geval, waaronder de naam die partijen aan de overeenkomst hebben gegeven, de verdere bewoordingen van de overeenkomst en de zin die daaraan moet worden toegekend tegen de achtergrond van de bedoeling van partijen. Daarbij dient objectief te worden vastgesteld wat partijen op grond van de overeenkomst redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
5.5 Uit hetgeen ter hoorzitting in bezwaar, alsmede in de schriftelijke stukken en ter zitting van het College door appellante en de vertegenwoordiger van Staatsbosbeheer naar voren is gebracht, volgt naar het College onontkoombaar dat het de bedoeling van de partijen bij de "Inschaarovereenkomst" is geweest dat Staatsbosbeheer de gronden aan appellante in gebruik heeft gegeven. Het College hecht in het bijzonder waarde aan de omstandigheid dat de tegenprestatie van appellante inhield dat zij de aanleg en het onderhoud van een omrastering zou verzorgen, waarin besloten ligt dat appellante gedurende de overeengekomen periode als enige over de gronden kon beschikken voor de beweiding van haar dieren. Ook acht het College van belang dat appellante de dieren zelf is blijven verzorgen, hetgeen, naar appellante onweersproken heeft gesteld, bij een inscharingsovereenkomst normaliter niet het geval is.
Dat partijen de naam "Inschaarovereenkomst" hebben gebruikt, alsmede de benamingen inschaarder en uitschaarder, acht het College, gelet op de hierboven vermelde bedoeling van partijen, van ondergeschikte betekenis. Aan de verklaring van de vertegenwoordiger van Staatsbosbeheer ter hoorzitting in bezwaar dat hij niet het gehele beheer over de grond wilde verliezen, kan niet het gevolg worden verbonden dat Staatsbosbeheer de gronden niet aan appellante in gebruik heeft willen geven. In het licht van hetgeen overigens duidelijk is geworden omtrent de bedoeling van partijen, moet de verklaring aldus worden verstaan dat Staatsbosbeheer de bestemming van de gronden niet uit handen wilde geven en zelf wilde blijven bepalen of de gronden in een bepaald jaar beweid zouden worden en zo ja, door wie en onder welke voorwaarden. Dit sluit een tijdelijke ingebruikgeving echter niet uit.
5.6 De slotsom is dat verweerder ten onrechte heeft geoordeeld dat de in geding zijnde gronden niet op basis van een schriftelijke overeenkomst aan appellante in gebruik zijn gegeven. Het beroep is daarom gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 1.1 van de Regeling. Verweerder zal opnieuw op het bezwaar van appellante moeten beslissen, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
5.7 Het College acht termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellante. Deze kosten worden op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 322 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een wegingsfactor 1, ad € 322 per punt).
6. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op opnieuw op het bezwaar te beslissen, met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 322 (zegge: driehonderdtweeëntwintig
euro), onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden;
- bepaalt dat de Staat aan appellante het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 273 (zegge:
tweehonderddrieënzeventig euro) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. J.A. Hagen, mr. E.J.M. Heijs en mr. F.W. du Marchie Sarvaas, in tegenwoordigheid van mr. M.B.L. van der Weele als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 april 2005.
w.g. J.A. Hagen w.g. M.B.L. van der Weele