5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt voorop dat appellant desgevraagd ter zitting heeft verkaard dat zijn beroep uitsluitend betrekking heeft op het bestreden besluit, voorzover hierbij het primaire besluit van 26 juni 2003 is gehandhaafd. De in rubriek 2.2 vermelde brief van 19 december 2003 zal dan ook niet in de beschouwing worden betrokken.
5.2 Vaststaat dat appellant ten tijde van de controle op 16 juli 2002 niet het met ingang van 1 juli 2002 voorgeschreven model-bedrijfsregister gebruikte. Het College is voorts van oordeel dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat de op het bedrijf van appellant aanwezige administratie het niet mogelijk maakte om in één oogopslag alle gegevens, als voorgeschreven in artikel 8 van Verordening (EG) nr. 2629/97, te kunnen vaststellen. Dat de gegevens waren af te leiden uit de administratie in combinatie met de stallijsten, zoals appellant heeft gesteld, betekent niet dat appellant beschikte over een overzichtelijke dierregistratie op basis waarvan in één oogopslag alle gegevens per rund konden worden vastgesteld. Bovendien heeft verweerder terecht gesteld dat uit de beschikbare administratie van appellant niet blijkt dat per rund alle vereiste gegevens beschikbaar waren.
5.3 Het College oordeelt vervolgens over de vraag of verweerder artikel 17, derde lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 terecht aan de afwijzing van de aanvragen van appellant ten grondslag heeft gelegd.
Zoals het College eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 18 maart 2005 (AWB 04/372, www.rechtspraak.nl, LJN AT1731), dit in het voetspoor van het arrest van het Hof van Justitie van de EG van 13 december 2001 in de zaak Ingemar Nilsson (C-131/00; Jur. 2001, I-10165), zijn in Verordening (EEG) nr. 3508/92 de beginselen geformuleerd volgens welke de Gemeenschap en de lidstaten de tenuitvoerlegging van communautaire beslissingen inzake gefinancierde landbouwmaatregelen en de bestrijding van fraude en onregelmatigheden in verband met deze maatregelen moeten regelen. In dit verband is een systeem opgezet ter identificatie en registratie van de dieren die voor steun in aanmerking komen. Binnen dit controlesysteem, dat ervoor moet zorgen dat elk dier kan worden geïdentificeerd en in al zijn verplaatsingen - vanaf zijn geboorte tot zijn dood - wordt gevolgd, zodat de handel daarin kan worden gecontroleerd en de controle van de communautaire steunregelingen wordt verbeterd, speelt het bedrijfsregister een cruciale rol. Blijkens het ingevoerde controlesysteem is het regelmatig bijhouden van het bedrijfsregister van groot belang. Het aantal bij de controle aanwezige en op dat tijdstip getelde dieren alleen is niet bepalend voor de verificatie van een steunaanvraag. Aan de hand van het bedrijfsregister kan bij de controle het aantal en de identiteit worden bepaald van de dieren die tijdens de periode van aanhouding aanwezig zijn en waarvoor steun kan worden toegekend. In deze omstandigheden levert het ontbreken van een bedrijfsregister een ernstige inbreuk op de voorschriften inzake identificatie en registratie van dieren op, omdat daardoor het in Verordening (EEG) nr. 3508/92 bedoelde geïntegreerde beheers- en controlesysteem niet kan functioneren en een doeltreffend beheer van de communautaire steunregelingen onmogelijk wordt. Een steunaanvraag dient dan te worden afgewezen.
Uit het voorgaande volgt, dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat in onderhavig geval de controle ter plaatse is verhinderd en artikel 17, derde lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 aan inwilliging van de aanvragen om slachtpremie in de weg stond.
5.4 Dat het bestreden besluit in strijd zou zijn met het proportionaliteitsbeginsel, zoals appellant heeft gesteld, kan het College niet onderschrijven. Verweerder was immers, gelet op artikel 17, derde lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001, behoudens overmacht (zie 5.5), gehouden de aanvragen af te wijzen. Gelet op hetgeen onder 5.3 in het voetspoor van het Hof van Justitie in de zaak Ingemar Nilsson over het belang van de aanwezigheid van een bedrijfsregister alsmede over de ernst van het ontbreken van het bedrijfsregister is overwogen, kan er bovendien geen twijfel over zijn dat de bepaling zelf evenmin met het proportionaliteitsbeginsel in strijd is.
5.5 Het beroep op overmacht faalt evenzeer. De omstandigheid dat appellante de bepleite overmacht niet conform het bepaalde bij artikel 48, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 tijdig bij verweerder heeft aangemeld, doch pas nadien aan de orde heeft gesteld, vormt op zichzelf reeds een belemmering om het beroep op overmacht te honoreren.
5.6 Het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel kan ten slotte reeds niet slagen, nu het moment van controle bepalend is. Het na de controle alsnog aanleggen van een bedrijfsregister had aldus niet tot een ander oordeel kunnen leiden.
5.7 De slotsom is dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard. Het College acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.