5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of het bestreden besluit bevoegd is genomen.
Ingevolge artikel 2 van de Delegatieverordening Bestuurskamer is de Bestuurskamer bevoegd tot aanwijzing van de organisaties van ondernemers en van werknemers, die gerechtigd zijn tot het benoemen van de leden van het bestuur van een bedrijfslichaam.
Gelet op het in rubriek 2 weergegeven verslag van de vergadering van de Bestuurskamer van 2 oktober 2003, dat verweerder bij brief van 2 december 2004 heeft overgelegd, is genoegzaam komen vast te staan dat het bestreden besluit door de Bestuurskamer zelf is genomen. Dat de tekst van het bestreden besluit de indruk wekt dat de plaatsvervangend directeur Bestuurszaken het besluit namens de Bestuurskamer heeft genomen, maakt dit niet anders. Het bestreden besluit is aldus bevoegd genomen.
Het College is niet gebleken dat appellante door het feit dat het bestreden besluit ter zake van de bevoegdheid een onjuiste indruk wekt, in haar belangen is geschaad.
5.2 Het College oordeelt vervolgens over de vraag of de Bestuurskamer in het bestreden besluit terecht de weigering heeft gehandhaafd om appellante aan te wijzen als organisatie van ondernemers die gerechtigd is tot het benoemen van de leden van het bestuur van het HBD.
5.2.1 Het College stelt voorop dat verweerder zijn oordeel terecht heeft gevormd op basis van de ledenlijst, zoals deze ten tijde van de besluitvorming op de website van appellante was vermeld. Appellante heeft immers bij haar verzoek van 20 maart 2003 geen ledenlijst overgelegd, maar ter zake verwezen naar haar website. Appellante heeft ter zitting op
17 november 2004 gesteld dat verweerder ten tijde van de besluitvorming over stukken beschikte waaruit zou blijken dat, anders dan de ledenlijst op de website doet vermoeden, de bij haar aangesloten leden coöperatieve verenigingen zijn. Zij heeft deze stelling echter niet kunnen bewijzen. Appellante heeft bij brieven van 12 en 13 december 2004 weliswaar afschriften van (delen van) statuten van één vereniging en zeven coöperatieve verenigingen overgelegd, maar niet is komen vast te staan dat verweerder ten tijde van de besluitvorming al over deze stukken beschikte. Overigens kan uit deze stukken evenmin blijken dat de betreffende acht (coöperatieve) verenigingen lid van appellante zijn of in plaats van de op de ledenlijst genoemde leden als zodanig hadden moeten worden aangemerkt.
5.2.2 Ingevolge artikel 74, eerste lid, Wbo komen voor de aanwijzing van de organisaties van ondernemers die gerechtigd zijn tot het benoemen van de leden van het bestuur van een bedrijfslichaam, slechts in aanmerking naar het oordeel van verweerder representatieve organisaties van de betrokken ondernemers. Zo’n organisatie moet een vereniging met volledige rechtsbevoegdheid zijn. Ingevolge de artikelen 3 en 5 van de Verordening representativiteit dienen de leden van een organisatie van ondernemers, een onderneming te zijn waarvoor het bedrijfslichaam is ingesteld dan wel een vereniging te zijn waarvan de aangesloten leden ondernemingen zijn waarvoor het bedrijfslichaam is ingesteld.
Verweerder heeft verklaard als uitgangspunt te hanteren dat coöperatieve verenigingen niet kunnen worden beschouwd als verenigingen waarvan, in de zin van de Verordening representativiteit, de statutaire doelstelling de behartiging van de sociale en economische belangen van de betrokken ondernemers behelst. Blijkens artikel 2:53, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek stellen coöperatieve verenigingen zich immers ten doel om krachtens overeenkomsten met hun leden in bepaalde stoffelijke behoeften van die leden te voorzien. Verweerder heeft erkend dat een coöperatieve vereniging zich daarnaast ook op de behartiging van andere belangen van haar leden kan richten. Indien dit uit de statuten van een coöperatieve vereniging zou blijken, zou verweerder aan zijn uitgangspunt niet zonder meer vasthouden. Het ligt echter op de weg van de verzoeker om die statuten dan over te leggen. Het College kan verweerder in dit standpunt volgen.
5.2.3 Het College is van oordeel dat de Bestuurskamer terecht heeft aangenomen dat de vijftien leden van appellante geen ondernemingen zijn waarvoor het HBD is ingesteld. In geen van deze ondernemingen wordt immers de detailhandel uitgeoefend.
Het College is voorts van oordeel dat de Bestuurskamer terecht heeft aangenomen dat de vijftien leden van appellante evenmin kwalificeren als vereniging waarvan de aangesloten leden ondernemingen zijn waarvoor het HBD is ingesteld. Van de vijftien op de website genoemde leden zijn acht leden een besloten vennootschap, twee een commanditaire vennootschap, twee een coöperatieve vereniging en één een naamloze vennootschap. Van twee leden is de rechtsvorm niet vermeld. Van de enige twee coöperatieve verenigingen, “Centurion u.a.” en “Deco B.A.”, die blijkens de opgave samen 221 leden hebben, heeft appellante verweerder ten tijde van de besluitvorming geen stukken verstrekt waaruit kan worden afgeleid dat deze coöperatieve verenigingen ook ten doel hebben de sociale en economische belangen van haar leden te behartigen. Overigens blijkt van een dergelijke doelstelling evenmin uit de in beroep overgelegde stukken.
5.2.4 Het College komt tot de conclusie dat de Bestuurskamer in het bestreden besluit terecht de weigering heeft gehandhaafd om appellante aan te wijzen als organisatie van ondernemers die gerechtigd is tot het benoemen van de leden van het bestuur van het HBD.
5.3 Voorzover appellante meent dat de Bestuurskamer niet als eis heeft mogen stellen dat de leden van appellante, voorzover deze zelf geen ondernemingen zijn waarvoor het HBD is ingesteld, verenigingen zijn, deelt het College die mening niet. Dit vereiste vloeit rechtstreeks voort uit artikel 5 van de Verordening representativiteit.
Dat dit vereiste strijd met artikel 11 van het EVRM zou opleveren, vermag het College niet in te zien, nu appellante noch haar leden in hun vrijheid van vereniging en vergadering worden beperkt.
Voorts kunnen appellantes stellingen ter zake van MKB en CVAH en de Schilthuis-aftrek niet afdoen aan de juistheid van de weigering van de Bestuurskamer om appellante als benoemingsgerechtigde organisatie van ondernemers aan te wijzen. Deze stellingen kunnen dan ook onbesproken blijven.
5.4 Het College komt op grond van al het voorgaande tot de slotsom dat appellantes beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Er zijn geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.