ECLI:NL:CBB:2005:AT2695

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
16 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/1379
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit Minister van Landbouw inzake slachtpremie voor runderen

In deze zaak heeft appellant, A, beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, dat op 30 september 2003 is genomen. Dit besluit betreft de gedeeltelijke weigering van de slachtpremie voor runderen op basis van de Regeling dierlijke EG-premies voor het jaar 2002. Appellant had op 9 november 2003 beroep aangetekend tegen dit besluit, dat voortvloeide uit een eerdere beslissing van 4 juni 2003, waarin de slachtpremie voor 96 runderen was toegekend, maar voor 29 runderen was geweigerd. De weigering was gebaseerd op het feit dat de aanvoer van deze runderen niet tijdig was gemeld aan het identificatie- en registratiesysteem (I&R).

De procedure heeft geleid tot een zitting op 18 augustus 2004, waar de gemachtigde van de Minister het standpunt toelichtte. Appellant was niet aanwezig. De kern van het geschil draait om de vraag of de melding van de aanvoer van de 29 runderen binnen de gestelde termijn van 25 dagen heeft plaatsgevonden. Appellant stelde dat er een misverstand was ontstaan tussen hem en zijn contactpersoon, CR Delta, over de afvoer en aanvoer van de runderen.

Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft vastgesteld dat de melding van de aanvoer op 22 augustus 2002 niet binnen de vereiste termijn was gedaan. Echter, het College oordeelde dat de verplichting om te melden alleen geldt als er daadwerkelijk een verplaatsing van de dieren heeft plaatsgevonden. Aangezien appellant stelde dat de runderen op het bedrijf zijn gebleven, was er geen verplichting om te melden. Het College heeft het bestreden besluit vernietigd en de Minister opgedragen om opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellant, met inachtneming van de uitspraak.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 03/1379 16 maart 2005
5125 Regeling dierlijke EG-premies
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. M.M.F. Lobles, werkzaam bij verweerder.
1. De procedure
Appellant heeft bij brief van 9 november 2003, bij het College binnengekomen op 11 november 2003, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 30 september 2003.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellant tegen verweerders besluit van 4 juni 2003 strekkende tot gedeeltelijke weigering van op grond van de Regeling dierlijke EG-premies (hierna: de Regeling) over het jaar 2002 aangevraagde slachtpremie.
Bij brief van 21 januari 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Op 18 augustus 2004 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij verweerder zijn standpunt heeft toegelicht bij monde van zijn gemachtigde. Appellant is niet verschenen.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Artikel 7, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1760/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juli 2000 tot vaststelling van een identificatie- en registratieregeling voor runderen en zinzake de etikettering van rundvlees en rundvleesproducten en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 820/97 van de Raad (Pb 2000, L204, blz. 1) luidt voor zover hier van belang:
“1. Elke houder van dieren, met uitzondering van vervoerders, :
- (…)
- stelt, zodra het gecomputeriseerde gegevensbestand volledig operationeel is, de bevoegde autoriteit binnen een door de lidstaat vastgestelde termijn, die zich uitstrekt over drie tot zeven dagen, in kennis van alle verplaatsingen van en naar het bedrijf en van elke geboorte of strerfte van een dier op het bedrijf, samen met de data waarop waarop een en ander heeft plaatsgevonden. (…)”
Artikel 21 van Verordening (EG) nr. 1254/1999 van de Raad van 17 mei 1999 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees (Pb 1999, L160, blz. 21) luidt:
“ Om in aanmerking te komen voor rechtstreekse betalingen op grond van dit hoofdstuk, moet een dier geïdentificeerd en geregistreerd zijn overeenkomstig Verordening (EG) nr. 820/97.”
Artikel 22, eerste lid, van de Regeling identificatie en registratie van dieren 2002 (Stcrt. 2001, 250) luidt voor zover hier van belang:
“ 1. De termijn bedoeld in artikel 7, eerste lid, tweede gedachtestreepje, van verordening 1760/2000, waarbinnen de houder de minister in kennis stelt van de in dat onderdeel bedoelde gegevens, bedraagt 3 werkdagen.”
De Regeling luidt voor zover hier en ten tijde van belang:
“ Artikel 4.6
Premie wordt de producent slechts verstrekt ten behoeve van runderen die:
a. op zijn bedrijf, blijkens het I&R-systeem rund gedurende de aanhoudperiode zijn aangehouden;
b.(…)
c. overeenkomstig de bepalingen gesteld bij en krachtens verordening 1760/2000 zijn geïdentificeerd en geregistreerd.
Artikel 4.9
1. Geen premie wordt verstrekt voor runderen ten aanzien waarvan de producent de op hem, ingevolge de Regeling identificatie en registratie van dieren 2002, rustende bepalingen met betrekking tot de melding aan het I&R-systeem rund van de geboortedatum, de datum van aanvoer op, of afvoer van zijn bedrijf of de datum van slacht onderscheidenlijk uitvoer naar een derde land, niet binnen 25 dagen is nagekomen, voorzover de desbetreffende meldingsplicht op of na 1 januari 2000 is ontstaan.
2. (…)”
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Op 28 december 1999 heeft verweerder van appellant een ingevuld en ondertekend formulier ontvangen voor deelname aan de slachtpremieregeling.
- Bij besluit van 4 juni 2003 heeft verweerder appellant voor 96 runderen 100% slachtpremie toegekend, voor 2 runderen is de slachtpremie met 12% gekort, voor 12 runderen werd de premie met 25% gekort en voor 29 runderen werd de gevraagde slachtpremie niet toegekend.
- In zijn bezwaarschrift van 11 juli 2003 heeft appellant tegen de premieafwijzing voor 29 runderen bezwaar gemaakt.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit en het standpunt van verweerder
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard en hiertoe, samengevat, het volgende overwogen.
Met betrekking tot de 29 runderen blijkt uit een melding van 15 juli 2002 aan het I&R-register dat deze op 15 juli 2002 van het bedrijf van appellante werden afgevoerd. Bij melding van 22 augustus 2002 aan het I&R is de aanvoer op 15 juli 2002 op het bedrijf van appellant van dezelfde 29 dieren aan het I&R gemeld. Op 22 augustus 2002 is tevens gemeld dat deze 29 runderen op 22 augustus 2002 werden afgevoerd naar het slachthuis.
Daarmee staat vast dat de aanvoer op het bedrijf van appellant niet is gemeld binnen de termijn van 25 dagen genoemd in artikel 4.9, eerste lid, van de Regeling. Ook met inachtneming van de vijf verwerkingsdagen voor de melding is de aanvoer van deze runderen niet tijdig gemeld. Daarom kan voor deze 29 runderen geen premie worden verstrekt.
In het verweerschrift heeft verweerder hieraan toegevoegd dat de meldingen van afvoer op 15 juli 2002 van het bedrijf en heraanvoer op dezelfde datum gedaan werden vanaf het UBN 670344, dat hoort bij het bedrijf van appellant. Daarmee is het aannnemelijk dat appellant deze meldingen zelf heeft verricht. In ieder geval is het niet aannemelijk dat de te laat gedane melding van heraanvoer niet aan appellant zou kunnen worden toegerekend.
Pas in beroep stelt appellant zich op het standpunt dat de te late melding voortkomt uit een misverstand tussen hem en CR Delta. Daargelaten dat dit nieuwe standpunt niet bekend was ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, heeft appellant niet duidelijk gemaakt waarom deze omstandigheid niet voor zijn rekening en risico zou moeten komen.
Ter zitting heeft verweerders gemachtigde, desgevraagd, bij gebrek aan kennis daaromtrent, open gelaten of de stelling van appellant dat de dieren tussen 15 juli 2002 en 22 augustus 2002 zijn bedrijf niet hebben verlaten juist is.
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft het volgende ter ondersteuning van zijn beroep aangevoerd.
Op 15 juli 2002 is telefonisch aan CR- Delta doorgegeven dat die dag 29 stieren van het bedrijf van appellant werden afgevoerd. Kennelijk is er toen een misverstand gerezen tussen CR Delta en appellant, want CR Delta, dat als contactpersoon van appellant de meldingen aan het I&R doet, heeft toen van deze 29 stieren er slechts 17 afgemeld aan het I&R. De 12 niet afgemelde dieren werden alsnog op 3 augustus afgemeld hetgeen een, naar de mening van appellant onterechte, korting van 25 % op de toe te kennen premie betekende.
Vervolgens blijkt- naar appellant pas later heeft kunnen reconstrueren- dat CR Delta abusievelijk op 15 juli 2002 ook nog eens een andere groep van 29 stieren heeft afgemeld. Deze abusievelijk verrichte melding werd op 22 augustus hersteld door een melding van aanvoer per 15 juli.
Uit deze correctie heeft verweerder ten onrechte de conclusie getrokken dat er een te late melding van de aanvoer van stieren heeft plaatsgevonden. De correctie was immers zuiver administratief. De betrokken 29 stieren zijn helemaal niet afgevoerd op 15 juli 2002 en zijn op die datum ook niet afgevoerd; zij werden pas afgevoerd op 22 augustus 2002. Tot die datum hebben de betrokken dieren onafgebroken op het bedrijf van appellant verbleven.
Het komt appellant voor dat het I&R systeem het toch mogelijk moet maken dat een abusievelijke melding tengevolge van een misverstand, zoals die zich hier heeft voorgedaan, via een herstelmelding weer kan worden rechtgezet.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt allereerst vast dat appellant in zijn bezwaarschrift heeft aangegeven dat dit uitsluitend betrekking heeft op de 29 stieren waarvoor geen slachtpremie werd toegekend. Dientengevolge heeft ook verweerder zich in het bestreden besluit beperkt tot de geweigerde premie voor 29 dieren. Dit brengt mee dat ook in beroep uitsluitend de premieweigering voor deze 29 runderen aan de orde kan komen en niet tevens de gedeeltelijke weigering van premie ten aanzien van de 12 andere runderen waarvan appellant in zijn beroepschrift melding heeft gemaakt.
5.2 Ingevolge artikel 7 van Verordening (EG) nr. 1760/2000 juncto artikel 22 van de Regeling identificatie en registratie van dieren 2002 is een houder van dieren verplicht om een verplaatsing van dieren binnen drie werkdagen aan het I&R-systeem te melden. Ingevolge artikel 4.9 van de Regeling wordt geen premie verstrekt indien de bepalingen van de Regeling identificatie en registratie van dieren 2002 met betrekking tot de melding van, onder meer, de aanvoer van runderen op of de afvoer van zijn bedrijf, niet binen 25 dagen zijn nagekomen.
Verweerder heeft de sanctie van artikel 4.9 van de Regeling in het onderhavige geval toegepast, omdat de op 22 augustus 2002 gedane melding van (her)aanvoer van de 29 runderen op 15 juli 2002 niet binnen de termijn van 25 dagen is geschied.
Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat de melding van heraanvoer op 22 augustus 2002 enkel een herstelmelding was. Deze herstelmelding is naar zijn zeggen gedaan, nadat hij er achter was gekomen dat CR Delta op 15 juli 2002 ten onrechte aan het I&R-systeem had gemeld dat de 29 runderen van het bedrijf werden afgevoerd, terwijl deze volgens appellant al die tijd op het bedrijf aanwezig waren geweest.
Verweerder heeft ter zitting verklaard niet uit te sluiten dat de runderen inderdaad niet van het bedrijf af zijn geweest, maar acht dit niet relevant, nu immers vaststaat dat de (herstel)melding niet binnen de in artikel 4.9 van de Regeling voorgeschreven termijn van 25 dagen is geschied, zodat de sanctie terecht is toegepast.
Het College is van oordeel dat verweerder met deze opvatting miskent dat voor toepassing van de sanctie van artikel 4.9 van de Regeling enkel plaats is, indien er een verplichting was om een melding van heraanvoer te doen. Die verplichting was er niet, indien er, zoals appellant heeft gesteld, op 15 juli 2002 geen verplaatsing van runderen heeft plaatsgevonden. Het College merkt hierbij nog op dat het College op 2 februari 2005 (AWB 03/901) inzake artikel 4.9 van de Regeling prejudiciële vragen heeft gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen. Het antwoord op deze vragen is voor de beslechting van onderhavige zaak evenwel niet van belang, indien van een feitelijke verplaatsing van de runderen geen sprake is geweest en reeds hierom voor toepassing van artikel 4.9 van de Regeling geen plaats zou zijn. Er is thans dan ook geen grond onderhavige zaak aan te houden totdat op de prejudiciële vragen is beslist.
5.3 Verweerder heeft aangevoerd dat appellant pas in beroep heeft gesteld dat de te late melding op een misverstand tussen hem en CR Delta berust. Dit is op zichzelf juist, maar hier staat tegenover dat appellant wel reeds in bezwaar heeft gesteld dat de dieren tot het moment van afvoer op 22 augustus 2002 steeds op zijn bedrijf aanwezig zijn geweest, terwijl die stelling op grond van de voor verweerder beschikbare beschikbare I&R-gegevens op voorhand niet onaannemelijk was. Uit de I&R-gegevens blijkt immers dat appellant op 15 juli 2002 de afvoer van de 29 runderen van zijn bedrijf heeft gemeld en dat hij op 22 augustus 2002 de aanvoer van deze runderen per 15 juli 2002 en de afvoer van de runderen per 22 augustus 2002 heeft gemeld. Verweerder had in bezwaar dan ook nader moeten onderzoeken of de runderen in de periode tussen 15 juli 2002 en 22 augustus 2002 daadwerkelijk op het bedrijf van appellant zijn gebleven en had appellant, indien nodig, de gelegenheid moeten bieden om de juistheid van zijn stelling nader te onderbouwen.
5.4 Het College komt tot de slotsom dat het beroep gegrond dient te worden verklaard en het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient te worden vernietigd. Verweerder zal opnieuw op het bezwaar moeten beslissen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
Het College is ten slotte niet gebleken dat er kosten zijn die op grond van artikel 8:75 van de Awb voor vergoeding in aanmerking komen.
6. De beslissing
Het College :
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op opnieuw op het bezwaar van appellant te beslissen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak
is overwogen;
- bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellant het door hem betaalde griffierecht ad € 116.- (zegge: honderdzestien
euro) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. J.A. Hagen, mr. E.J.M. Heijs en mr. F.W. du Marchie Sarvaas in tegenwoordigheid van mr. W.F. Claessens als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2005.
w.g. J.A. Hagen De griffier verkeert in
de onmogelijkheid deze uitspraak te ondertekenen