5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt allereerst vast dat appellant in zijn bezwaarschrift heeft aangegeven dat dit uitsluitend betrekking heeft op de 29 stieren waarvoor geen slachtpremie werd toegekend. Dientengevolge heeft ook verweerder zich in het bestreden besluit beperkt tot de geweigerde premie voor 29 dieren. Dit brengt mee dat ook in beroep uitsluitend de premieweigering voor deze 29 runderen aan de orde kan komen en niet tevens de gedeeltelijke weigering van premie ten aanzien van de 12 andere runderen waarvan appellant in zijn beroepschrift melding heeft gemaakt.
5.2 Ingevolge artikel 7 van Verordening (EG) nr. 1760/2000 juncto artikel 22 van de Regeling identificatie en registratie van dieren 2002 is een houder van dieren verplicht om een verplaatsing van dieren binnen drie werkdagen aan het I&R-systeem te melden. Ingevolge artikel 4.9 van de Regeling wordt geen premie verstrekt indien de bepalingen van de Regeling identificatie en registratie van dieren 2002 met betrekking tot de melding van, onder meer, de aanvoer van runderen op of de afvoer van zijn bedrijf, niet binen 25 dagen zijn nagekomen.
Verweerder heeft de sanctie van artikel 4.9 van de Regeling in het onderhavige geval toegepast, omdat de op 22 augustus 2002 gedane melding van (her)aanvoer van de 29 runderen op 15 juli 2002 niet binnen de termijn van 25 dagen is geschied.
Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat de melding van heraanvoer op 22 augustus 2002 enkel een herstelmelding was. Deze herstelmelding is naar zijn zeggen gedaan, nadat hij er achter was gekomen dat CR Delta op 15 juli 2002 ten onrechte aan het I&R-systeem had gemeld dat de 29 runderen van het bedrijf werden afgevoerd, terwijl deze volgens appellant al die tijd op het bedrijf aanwezig waren geweest.
Verweerder heeft ter zitting verklaard niet uit te sluiten dat de runderen inderdaad niet van het bedrijf af zijn geweest, maar acht dit niet relevant, nu immers vaststaat dat de (herstel)melding niet binnen de in artikel 4.9 van de Regeling voorgeschreven termijn van 25 dagen is geschied, zodat de sanctie terecht is toegepast.
Het College is van oordeel dat verweerder met deze opvatting miskent dat voor toepassing van de sanctie van artikel 4.9 van de Regeling enkel plaats is, indien er een verplichting was om een melding van heraanvoer te doen. Die verplichting was er niet, indien er, zoals appellant heeft gesteld, op 15 juli 2002 geen verplaatsing van runderen heeft plaatsgevonden. Het College merkt hierbij nog op dat het College op 2 februari 2005 (AWB 03/901) inzake artikel 4.9 van de Regeling prejudiciële vragen heeft gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen. Het antwoord op deze vragen is voor de beslechting van onderhavige zaak evenwel niet van belang, indien van een feitelijke verplaatsing van de runderen geen sprake is geweest en reeds hierom voor toepassing van artikel 4.9 van de Regeling geen plaats zou zijn. Er is thans dan ook geen grond onderhavige zaak aan te houden totdat op de prejudiciële vragen is beslist.
5.3 Verweerder heeft aangevoerd dat appellant pas in beroep heeft gesteld dat de te late melding op een misverstand tussen hem en CR Delta berust. Dit is op zichzelf juist, maar hier staat tegenover dat appellant wel reeds in bezwaar heeft gesteld dat de dieren tot het moment van afvoer op 22 augustus 2002 steeds op zijn bedrijf aanwezig zijn geweest, terwijl die stelling op grond van de voor verweerder beschikbare beschikbare I&R-gegevens op voorhand niet onaannemelijk was. Uit de I&R-gegevens blijkt immers dat appellant op 15 juli 2002 de afvoer van de 29 runderen van zijn bedrijf heeft gemeld en dat hij op 22 augustus 2002 de aanvoer van deze runderen per 15 juli 2002 en de afvoer van de runderen per 22 augustus 2002 heeft gemeld. Verweerder had in bezwaar dan ook nader moeten onderzoeken of de runderen in de periode tussen 15 juli 2002 en 22 augustus 2002 daadwerkelijk op het bedrijf van appellant zijn gebleven en had appellant, indien nodig, de gelegenheid moeten bieden om de juistheid van zijn stelling nader te onderbouwen.
5.4 Het College komt tot de slotsom dat het beroep gegrond dient te worden verklaard en het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient te worden vernietigd. Verweerder zal opnieuw op het bezwaar moeten beslissen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
Het College is ten slotte niet gebleken dat er kosten zijn die op grond van artikel 8:75 van de Awb voor vergoeding in aanmerking komen.