ECLI:NL:CBB:2005:AT2617

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
4 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/1434
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Compenserende heffing op invoer van krenten en rozijnen

In deze zaak heeft Van den Meerendonk Op- en Overslag B.V. beroep ingesteld tegen een besluit van de Inspecteur van de Belastingdienst, Douane District Rotterdam, inzake een uitnodiging tot betaling (UTB) van € 171.975,90 aan te weinig in rekening gebrachte landbouwheffing. De UTB was gebaseerd op de constatering dat de bij de aangiften opgegeven douanewaarde niet was gebaseerd op de factuur van het land van oorsprong. De appellante heeft in de periode van medio 1997 tot medio 1999 aangiften ten invoer gedaan voor krenten en rozijnen, waarvoor een minimumprijs bij invoer gold. De douane heeft gegronde redenen om te twijfelen aan de juistheid van de opgegeven prijzen, wat leidde tot de UTB. De appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze UTB, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de douane niet verplicht was om de prijzen bij doorverkoop te onderzoeken, aangezien de minimumprijs bij invoer al was vastgesteld. De appellante heeft niet voldoende bewijs geleverd dat de opgegeven invoerprijs boven de minimumprijs lag. De rechtbank concludeerde dat de UTB rechtmatig was opgelegd en verklaarde het beroep ongegrond.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 03/1434 4 maart 2005
5081 Compenserende heffing
Rozijnen
Uitspraak in de zaak van:
Van den Meerendonk Op- en Overslag B.V., te Ridderkerk, appellante,
gemachtigden: mrs. T.G. Perié en F.J. Betist, belastingadviseurs,
tegen
de Inspecteur van de Belastingdienst, Douane District Rotterdam, verweerder,
gemachtigde: mr. P. Veringmeijer, werkzaam bij de Belastingdienst, Douane District Rotterdam.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 4 december 2003, bij het College op dezelfde dag per fax binnengekomen, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 27 oktober 2003.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op een bezwaarschrift van appellante tegen de in rubriek 2 genoemde uitnodiging tot betaling (hierna: UTB) van 26 mei 2000.
Appellante heeft bij brief van 30 januari 2004 de gronden van haar beroep aangevuld.
Bij brief van 16 maart 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Op 10 december 2004 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij namens appellante mr. Perié, voornoemd, en de heer Spitterhof en namens verweerder mr. Veringmeier het woord hebben gevoerd.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (Pb L302, blz. 1: hierna: CDW) bevat onder meer de volgende bepalingen:
" Artikel 14
Voor de toepassing van de douanewetgeving dient elke persoon die direct of indirect bij de desbetreffende transacties die in het kader van het goederenverkeer worden verricht, is betrokken, de douaneautoriteiten op hun verzoek en binnen de eventueel vastgestelde termijnen alle nodige bescheiden en inlichtingen, ongeacht de dragers waarop die bescheiden en inlichtingen zich bevinden, te verstrekken en deze autoriteiten alle nodige bijstand te verlenen.
Artikel 201
1. Een douaneschuld bij invoer ontstaat:
a) wanneer aan rechten bij invoer onderworpen goederen in het vrije verkeer worden gebracht, of
b) wanneer dergelijke goederen onder de regeling tijdelijke invoer met gedeeltelijke vrijstelling van de rechten bij invoer worden geplaatst.
2. De douaneschuld ontstaat op het tijdstip waarop de desbetreffende douaneaangifte wordt aanvaard.
3. Schuldenaar is de aangever. In geval van indirecte vertegenwoordiging is de persoon voor wiens rekening de douaneaangifte wordt gedaan, eveneens schuldenaar.
Wanneer een douaneaangifte voor een van de in lid 1 bedoelde regelingen is opgesteld op basis van gegevens die ertoe leiden dat de wettelijk verschuldigde rechten geheel of gedeeltelijk niet worden geheven, kunnen de personen die deze voor de opstelling van de aangifte benodigde gegevens hebben verstrekt, terwijl zij wisten of redelijkerwijze hadden moeten weten dat die gegevens verkeerd waren, overeenkomstig de geldende nationale bepalingen eveneens als schuldenaar worden beschouwd.
Artikel 220
1. Indien het bedrag aan rechten dat voortvloeit uit een douaneschuld, niet is geboekt overeenkomstig de artikelen 218 en 219 of wanneer een lager bedrag is geboekt dan het wettelijk verschuldigde bedrag, dient de boeking van het in te vorderen of aanvullend in te vorderen bedrag aan rechten te geschieden binnen een termijn van twee dagen te rekenen vanaf de datum waarop de douaneautoriteiten deze situatie hebben vastgesteld en het wettelijk verschuldigde bedrag kunnen berekenen en zij de schuldenaar kunnen aanwijzen (boeking achteraf). Deze termijn kan overeenkomstig artikel 219 worden verlengd."
Verordening (EEG) nr. 2054/89 van de Commissie van 10 juli 1989 tot vaststelling van bijzondere uitvoeringsbepalingen in verband met de regeling inzake de minimumprijs bij invoer van krenten en rozijnen, (Pb L195, blz. 14), zoals gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 2714/94 van de Commissie van 8 november 1994, (Pb L288, blz. 9) bevat onder meer de volgende bepalingen:
" Artikel 2
1. (…)
2. (…)
3. Wanneer wordt geconstateerd dat prijzen bij doorverkoop, rechtstreeks of via commerciële tussenpersonen, na aftrek van de werkelijk betaalde invoerrechten, voor meer dan 15% van een ingevoerde partij lager zijn dan de minimumprijs bij invoer, wordt het gewogen gemiddelde van deze gecorrigeerde prijzen als invoerprijs aangemerkt."
Artikel 6
1. Indien de douanediensten gegronde redenen hebben om te betwijfelen dat de in de aangifte tot in het vrije verkeer brengen vermelde prijs de werkelijke invoerprijs is, staan zij het in het vrije verkeer brengen slechts toe wanneer de inporteur de in artikel 248, lid 1, van Verordening (EEG) nr. 2454/93 bedoelde zekerheid heeft gesteld, verhoogd met een rente over de in de tweede alinea bedoelde termijn van zes maanden. De toe te passen rentevoet is die welke volgens nationaal recht voor terugvorderingen geldt.
De importeur moet binnen zes maanden het bewijs leveren dat het produkt met inachtneming van de minimumprijs bij invoer is afgezet. Indien die termijn wordt overschreden, wordt de zekerheid verbeurd, onverminderd lid 2
2. De bevoegde instantie kan, wanneer de importeur daartoe een met redenen omkleed verzoek indient, en op voorwaarde dat de zekerheid in de vereiste mate wordt aangepast, de in lid 1, bedoelde termijn met maximaal drie maanden verlengen.
Artikel 7
1. De minimumprijs bij invoer wordt geacht te zijn nageleefd, wanneer de importeur voor ten minste 95% van de ingevoerde partij het bewijs levert dat het produkt in alle stadia van de afzet, met inbegrip van de verkoop aan de eindgebruiker, is verkocht tegen een prijs die ten minste gelijk is aan de minimumprijs bij invoer, na aftrek van de bij invoer werkelijk betaalde douanelasten. Wanneer het produkt een behandeling ondergaat na het in het vrije verkeer brengen en alvorens het aan de eindgebruiker wordt verkocht, moeten de kosten van deze behandeling tot uiting komen in de prijs waartegen het produkt aan de eindgebruiker wordt verkocht.
2. Indien de importeur ondanks het feit dat hij al het nodige heeft gedaan geen van de eindgebruiker uitgaande bewijsstukken kan overleggen, kunnen de bevoegde instanties andere bewijsstukken aanvaarden waaruit moet blijken dat bij de verkoop van het produkt de minimumprijs is nageleefd.
3. Deze speciale controleprocedure laat de in de artikelen 8, 9 en 10 bedoelde controles achteraf onverlet.
Artikel 8
Met het oog op de controles achteraf houdt de importeur gedurende ten minste drie kalenderjaren na het jaar waarin de aangifte tot in het vrije verkeer brengen is aanvaard, de bewijzen van betaling aan de verkoper en alle handelsdocumenten zoals facturen, contracten en briefwisseling met betrekking tot aankoop en verkoop van de betrokken produkten ter beschikking van de bevoegde instanties."
De Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) bevat onder meer de volgende bepalingen:
" Artikel 22a
1. De mededeling, bedoeld in artikel 221, eerste lid, van het Communautair douanewetboek, van het bedrag aan rechten bij invoer dat voortvloeit uit een douaneschuld geschiedt door het vaststellen van een uitnodiging tot betaling door de inspecteur voor ieder van de rechten afzonderlijk.
2. In afwijking in zoverre van het eerste lid geschiedt het vaststellen van een uitnodiging tot betaling ter zake van anti-dumpingheffingen of compenserende heffingen door Onze Minister van Economische Zaken, of, voor zover het landbouwgoederen betreft, Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij.
3. In afwijking in zoverre van het eerste lid geschiedt het vaststellen van een uitnodiging tot betaling ter zake van landbouwheffingen in door Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij bij ministeriële regeling aan te wijzen gevallen, door daarbij aan te wijzen organen.
Artikel 22f
Indien een douaneschuld ontstaat anders dan op grond van de artikelen 201 of 209 van het Communautair douanewetboek, en één of meer voor de berekening van de douaneschuld noodzakelijke gegevens met betrekking tot de goederen niet zijn komen vast te staan, worden die goederen, met inachtneming van de gegevens die wel zijn komen vast te staan, geacht die hoedanigheid te bezitten, volgens welke het hoogste tarief van rechten bij invoer onderscheidenlijk rechten bij uitvoer van toepassing is.
Artikel 25
(…)
6. Indien het bezwaar is gericht tegen een aanslag, een uitnodiging tot betaling, een navorderingsaanslag, een naheffingsaanslag of een beschikking, met betrekking tot welke:
(…);
c. niet volledig is voldaan aan de verplichting tot inlichtingenverstrekking ingevolge artikel 14 van het Communautair douanewetboek; of
d. (…)
wordt bij de uitspraak op het bezwaarschrift de belastingaanslag of de beschikking gehandhaafd, tenzij gebleken is dat en in hoeverre de belastingaanslag of de beschikking onjuist is."
Artikel 72 van de Regeling in- en uitvoer Landbouwgoederen bepaalt het volgende:
" 1. De mededeling, bedoeld in artikel 221, eerste lid, van het Communautair douanewetboek, van het bedrag aan landbouwheffingen bij invoer dat voortvloeit uit een douaneschuld geschiedt door het vaststellen van een uitnodiging tot betaling door het produktschap voor ieder van de heffingen afzonderlijk, indien ter verzekering van de voldoening van een dergelijke heffing de zekerheid bij het produktschap is gesteld.
2. In afwijking van het eerste lid geschiedt de mededeling door de inspecteur van de rijksbelastingdienst, bevoegd inzake de douane, in alle gevallen waarin:
a. (…);
b. blijkens de aan de inspecteur van de rijksbelastingdienst, bevoegd inzake de douane, verstrekte mededelingen, bedoeld in artikel 64, en met inachtneming van de aangifte voor het vrije verkeer en van hetgeen bij verificatie is bevonden, aangenomen moet worden dat bij het produktschap geen of onvoldoende zekerheid is gesteld voor de voldoening van de ter zake van het in het vrije verkeer brengen van goederen verschuldigde landbouwheffing bij invoer;
(…)"
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- In de periode van medio 1997 tot en met medio 1999 heeft appellante in opdracht van Dried Fruit Nederland B.V. (hierna: DFN) enige malen een aangifte ten invoer in het vrije verkeer gedaan voor een partij krenten en rozijnen.
- Voor rozijnen en krenten gold in deze periode een minimumprijs bij invoer. Indien de bij de aangifte tot invoer opgegeven prijs lager lag dan het voorgeschreven minimum diende een compenserende heffing te worden betaald. Een en ander is geregeld in artikel 13 van Verordening (EG) nr. 2201/96 van de Raad van 28 oktober 1996 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector verwerkte produkten op basis van groente en fruit (Pb L297, blz. 29)
- In het kader van de verplichte 10% nacontrole op de minimumprijzen bij invoer heeft het Landelijk Waarde Team (LWT) van de Douane in 1998 een controle uitgevoerd bij DFN. Op basis van de uitkomsten van deze controle heeft het LWT geconcludeerd dat de bij de aangiften opgegeven douanewaarde niet was gebaseerd op de factuur van het land van oorsprong.
- Naar aanleiding van de uitkomsten van het onderzoek van het LWT is de FIOD een strafrechtelijk onderzoek begonnen.
- Op 26 mei 2000 heeft verweerder appellante als aangeefster een UTB doen toekomen inzake € 171.975,90 (fl. 378.985) aan te weinig in rekening gebrachte landbouwheffing.
- Appellante heeft bij brief van 29 mei 2000 bezwaar gemaakt tegen deze UTB.
- Bij brief van 16 mei 2001 heeft appellante op grond van artikel 239 CDW een verzoek tot terugbetaling c.q. kwijtschelding van douanerechten gedaan.
- Appellante heeft bij brief van 11 december 2001 de gronden van haar bezwaar aangevoerd.
- Op 15 mei 2002 is appellante op haar bezwaar gehoord.
- Partijen hebben afgesproken de beslissing op het bezwaarschrift van 29 mei 2000 op te schorten totdat op het verzoek tot terugbetaling c.q. kwijtschelding zou zijn beslist.
- Bij besluit van 11 augustus 2003 heeft verweerder het verzoek tot terugbetaling c.q. kwijtschelding gedeeltelijk toegewezen en een bedrag van € 72.674,31 (fl. 160.153,10) kwijtgescholden.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen de nu nog op een bedrag van € 99.301,59 betrekking hebbende UTB ongegrond verklaard. Daartoe is, voor zover thans van belang, het volgende overwogen.
Appellante heeft negen facturen overgelegd, waarvan twee betrekking hebben op de in geding zijnde UTB. Uit deze twee facturen zou blijken dat de heffing niet terecht is opgelegd omdat de prijzen liggen boven de op moment van invoer geldende minimumprijs. Er zijn evenwel geen stukken overgelegd waaruit de juistheid van de twee facturen blijkt, zoals betalingsbewijzen en gegevens uit de grootboekrekeningen. Het is voorts niet juist de bevindingen inzake twee facturen van toepassing te achten op het zeer grote aantal aangiften ten invoer waarop de UTB ziet. Aanvullend bewijs is nodig aangezien uit de overige zeven facturen lijkt te volgen dat wel een maximale heffing zou zijn opgelegd.
4. Het standpunt van appellante
4.1 Appellante heeft in haar beroepschrift samengevat het volgende aangevoerd.
De compenserende landbouwheffing is ten onrechte opgelegd, omdat de douane niet aan de hand van onderliggende documenten heeft vastgesteld wat de daadwerkelijk betaalde invoerprijs per zending is geweest. De verplichting tot vaststelling volgt onder meer uit artikel 22f Awr, waaruit kan worden afgeleid dat de maximale heffing in een geval als hier aan de orde dient te worden onderbouwd. Ter zake van een aantal leveringen is de douane in bezit van de facturen van de leveranciers. Uit deze facturen blijkt dat een bedrag is betaald dat ligt boven de minimuminvoerprijs. Voor deze zending is derhalve geen compenserende landbouwheffing verschuldigd. Uit de beschikbare stukken blijkt dat verweerder ten onrechte twijfelt aan de juistheid van deze facturen. De douane heeft nagelaten om, ook nadat daar in bezwaar om is verzocht, per aangifte ten invoer te berekenen wat de daadwerkelijk ingevoerde invoerprijs is geweest.
4.2 Ter zitting is namens appellante nog het volgende naar voren gebracht.
Verweerder heeft verzuimd de toets van artikel 2, derde lid, van Verordening (EG) nr. 2054/89 uit te voeren. Verweerder staan alle middelen ten dienste die hij nodig acht om te kunnen vaststellen of de aangegeven douanewaarden konden dienen voor het bepalen van de invoerprijzen. Aannemende dat in de administratie van de importeur tenminste de gegevens inzake de doorverkoop zijn aangetroffen, meent appellante dat verweerder door zijn wijze van handelen zodanig onzorgvuldig heeft gehandeld dat hij het recht tot het opleggen van compenserende rechten heeft verspeeld. Het doel van het hanteren van minimuminvoerprijzen is immers het voorkomen van oneigenlijke concurrentie van ingevoerde producten met binnen de Gemeenschap geteelde producten. Aan deze doelstelling is voldaan indien de verkoopprijzen naar de eerste onafhankelijke afnemers in de Gemeenschap boven de minimumprijs liggen.
Er zijn verschillende schuldenaren, waaronder appellante. Ten aanzien van appellante dient in verband met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur voorafgaande aan de oplegging van de douaneschuld sprake te zijn van een zwaardere weging dan bij de fraudeur. Dit vanwege de kennisachterstand die appellante heeft. De rechtsbescherming van appellante dient zwaarder te wegen dan bij partijen die over alle informatie beschikken.
5. De beoordeling van het geschil
Uit het bepaalde in artikel 72, tweede lid, aanhef en onder b, van de Regeling in- en uitvoer landbouwgoederen, moet worden afgeleid, dat voor een geval als hier aan de orde de bevoegdheid tot het opleggen van een UTB bij de inspecteur berust. De bevoegdheid van artikel 22a, Awr is een geattribueerde bevoegdheid, die dus mede het beschikken op bezwaar omvat. Derhalve heeft het College alsnog - nadat de griffie van het College aanvankelijk de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit als verweerder had beschouwd - de inspecteur in deze zaak als verweerder aangemerkt.
Uit de artikelen 6, 7 en 8 van Verordening (EEG) nr. 2054/89 en artikel 14 CDW, in samenhang bezien, volgt dat indien gegronde redenen bestaan om aan de juistheid van de bij aangifte tot invoer opgegeven prijs te twijfelen, op – in ieder geval – de importeur de verplichting rust om aan te tonen dat de minimumprijs bij invoer is nageleefd.
Gelet op de uitkomsten van de door het LWT en de FIOD ingestelde onderzoeken waren er voor verweerder voldoende redenen om te twijfelen aan de juistheid van de bij aangiften tot invoer opgegeven invoerprijs. Verweerder heeft vervolgens DFN – als meest daartoe aangewezen partij – in de gelegenheid gesteld de juistheid van de opgegeven invoerprijzen alsnog aan te tonen. Een reactie van DFN is evenwel uitgebleven, zodat de twijfel over de juistheid van de opgegeven invoerprijzen is blijven bestaan.
Onder de geschetste omstandigheden en gelet op voornoemde bepalingen mocht verweerder er van uitgaan dat de in geding zijnde partijen zijn ingevoerd voor een prijs gelegen onder de minimuminvoerprijs. Derhalve was er een grondslag voor het opleggen van een compenserende heffing. Aangezien verweerder niet de hem ingevolge de regelgeving toekomende, aan de aangiften ten grondslag liggende stukken heeft ontvangen, was hij niet in staat per individuele aangifte ten invoer vast te stellen wat de invoerprijs was. Verweerder kan dan ook niet worden verweten dat bij de berekening van de op te leggen heffing is uitgegaan van bepaalde, voor alle aangiften geldende en naar het oordeel van het College niet onredelijke, aannames. Het beroep van appellante op artikel 22f Awr treft dan ook geen doel.
Appellante heeft gesteld dat aan het opleggen van een UTB aan een aangever zwaardere eisen zouden moeten worden gesteld dan in het geval een UTB wordt uitgereikt aan een importeur.
Op grond van artikel 201, derde lid, CDW is appellante als aangever schuldenaar voor de douaneschuld. Het opleggen van de UTB aan appellante is het gevolg van het enkele feit dat zij schuldenaar is. Naar vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, zie bijvoorbeeld het arrest van 14 november 2002, C-251/00, Jur, blz. I-10433, heeft de omstandigheid dat de aangever te goeder trouw was en zorgvuldig handelde, en onkundig was van een onregelmatigheid die in de weg stond aan de inning van de rechten die hij had moeten betalen indien die onregelmatigheid niet was begaan, geen invloed op zijn hoedanigheid van belastingschuldige, die uitsluitend voortvloeit uit de rechtsgevolgen van het hebben gedaan van de aangifte. Het College vermag dan ook niet in te zien dat aan het in verband met een douaneschuld opleggen van een UTB aan een aangever zwaardere eisen zouden moeten worden gesteld dan in het geval de UTB wordt opgelegd aan een importeur. De omstandigheid dat appellante opdrachten tot het doen van aangiften ten invoer heeft aanvaard van een wederpartij die haar onjuiste prijsopgaven heeft gedaan, ligt volledig in haar risicosfeer.
Appellante heeft in bezwaar een aantal facturen in geding gebracht teneinde te bewijzen dat de invoerprijs wel boven de minimuminvoerprijs lag. Het dossier biedt echter een aantal aanknopingspunten om er aan te twijfelen dat de gefactureerde prijs ook daadwerkelijk in rekening gebracht werd. Appellante is evenwel niet in staat gebleken om met onderliggende stukken, zoals bijvoorbeeld betalingsbewijzen en gegevens uit grootboekrekeningen, de juistheid van deze facturen aannemelijk te maken. Verweerder behoefde aan deze facturen, die voorts in hoofdzaak geen betrekking hebben op de aan de UTB ten grondslag liggende aangiften, dan ook niet de conclusie te verbinden dat de opgegeven invoerprijs wel juist was. De in bezwaar overgelegde stukken doen dan ook niet af aan de rechtmatigheid van de UTB.
Het beroep van appellante op artikel 2, derde lid, van Verordening nr. 2054/89 faalt evenzeer. Deze bepaling biedt verweerder een alternatieve mogelijkheid om vast te stellen dat de werkelijke douanewaarde van goederen lager ligt dan de minimumprijs bij invoer. Verweerder is evenwel niet op grond van deze bepaling gehouden om, nadat hij reeds heeft geconstateerd dat de prijs van de goederen lager was dan de minimuminvoerprijs, daarnaast ook nog een onderzoek uit te voeren naar de prijzen bij doorverkoop.
Het beroep dient derhalve ongegrond te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. W.E. Doolaard, mr. J.A. Hagen en mr. H.O. Kerkmeester in tegenwoordigheid van mr. R. Meijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2005.
w.g. W.E. Doolaard w.g. R. Meijer