5. De beoordeling van het geschil
Uit het bepaalde in artikel 72, tweede lid, aanhef en onder b, van de Regeling in- en uitvoer landbouwgoederen, moet worden afgeleid, dat voor een geval als hier aan de orde de bevoegdheid tot het opleggen van een UTB bij de inspecteur berust. De bevoegdheid van artikel 22a, Awr is een geattribueerde bevoegdheid, die dus mede het beschikken op bezwaar omvat. Derhalve heeft het College alsnog - nadat de griffie van het College aanvankelijk de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit als verweerder had beschouwd - de inspecteur in deze zaak als verweerder aangemerkt.
Uit de artikelen 6, 7 en 8 van Verordening (EEG) nr. 2054/89 en artikel 14 CDW, in samenhang bezien, volgt dat indien gegronde redenen bestaan om aan de juistheid van de bij aangifte tot invoer opgegeven prijs te twijfelen, op – in ieder geval – de importeur de verplichting rust om aan te tonen dat de minimumprijs bij invoer is nageleefd.
Gelet op de uitkomsten van de door het LWT en de FIOD ingestelde onderzoeken waren er voor verweerder voldoende redenen om te twijfelen aan de juistheid van de bij aangiften tot invoer opgegeven invoerprijs. Verweerder heeft vervolgens DFN – als meest daartoe aangewezen partij – in de gelegenheid gesteld de juistheid van de opgegeven invoerprijzen alsnog aan te tonen. Een reactie van DFN is evenwel uitgebleven, zodat de twijfel over de juistheid van de opgegeven invoerprijzen is blijven bestaan.
Onder de geschetste omstandigheden en gelet op voornoemde bepalingen mocht verweerder er van uitgaan dat de in geding zijnde partijen zijn ingevoerd voor een prijs gelegen onder de minimuminvoerprijs. Derhalve was er een grondslag voor het opleggen van een compenserende heffing. Aangezien verweerder niet de hem ingevolge de regelgeving toekomende, aan de aangiften ten grondslag liggende stukken heeft ontvangen, was hij niet in staat per individuele aangifte ten invoer vast te stellen wat de invoerprijs was. Verweerder kan dan ook niet worden verweten dat bij de berekening van de op te leggen heffing is uitgegaan van bepaalde, voor alle aangiften geldende en naar het oordeel van het College niet onredelijke, aannames. Het beroep van appellante op artikel 22f Awr treft dan ook geen doel.
Appellante heeft gesteld dat aan het opleggen van een UTB aan een aangever zwaardere eisen zouden moeten worden gesteld dan in het geval een UTB wordt uitgereikt aan een importeur.
Op grond van artikel 201, derde lid, CDW is appellante als aangever schuldenaar voor de douaneschuld. Het opleggen van de UTB aan appellante is het gevolg van het enkele feit dat zij schuldenaar is. Naar vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, zie bijvoorbeeld het arrest van 14 november 2002, C-251/00, Jur, blz. I-10433, heeft de omstandigheid dat de aangever te goeder trouw was en zorgvuldig handelde, en onkundig was van een onregelmatigheid die in de weg stond aan de inning van de rechten die hij had moeten betalen indien die onregelmatigheid niet was begaan, geen invloed op zijn hoedanigheid van belastingschuldige, die uitsluitend voortvloeit uit de rechtsgevolgen van het hebben gedaan van de aangifte. Het College vermag dan ook niet in te zien dat aan het in verband met een douaneschuld opleggen van een UTB aan een aangever zwaardere eisen zouden moeten worden gesteld dan in het geval de UTB wordt opgelegd aan een importeur. De omstandigheid dat appellante opdrachten tot het doen van aangiften ten invoer heeft aanvaard van een wederpartij die haar onjuiste prijsopgaven heeft gedaan, ligt volledig in haar risicosfeer.
Appellante heeft in bezwaar een aantal facturen in geding gebracht teneinde te bewijzen dat de invoerprijs wel boven de minimuminvoerprijs lag. Het dossier biedt echter een aantal aanknopingspunten om er aan te twijfelen dat de gefactureerde prijs ook daadwerkelijk in rekening gebracht werd. Appellante is evenwel niet in staat gebleken om met onderliggende stukken, zoals bijvoorbeeld betalingsbewijzen en gegevens uit grootboekrekeningen, de juistheid van deze facturen aannemelijk te maken. Verweerder behoefde aan deze facturen, die voorts in hoofdzaak geen betrekking hebben op de aan de UTB ten grondslag liggende aangiften, dan ook niet de conclusie te verbinden dat de opgegeven invoerprijs wel juist was. De in bezwaar overgelegde stukken doen dan ook niet af aan de rechtmatigheid van de UTB.
Het beroep van appellante op artikel 2, derde lid, van Verordening nr. 2054/89 faalt evenzeer. Deze bepaling biedt verweerder een alternatieve mogelijkheid om vast te stellen dat de werkelijke douanewaarde van goederen lager ligt dan de minimumprijs bij invoer. Verweerder is evenwel niet op grond van deze bepaling gehouden om, nadat hij reeds heeft geconstateerd dat de prijs van de goederen lager was dan de minimuminvoerprijs, daarnaast ook nog een onderzoek uit te voeren naar de prijzen bij doorverkoop.
Het beroep dient derhalve ongegrond te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.