ECLI:NL:CBB:2005:AT2597

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
9 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/58
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit Minister van Landbouw inzake EG-steunverlening akkerbouwgewassen

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 9 maart 2005 uitspraak gedaan in een geschil tussen appellante A en de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Appellante had beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister, dat betrekking had op de afwijzing van haar subsidieaanvraag op grond van de Regeling EG-steunverlening akkerbouwgewassen. De procedure begon op 23 januari 2004, toen appellante haar beroepschrift indiende tegen een besluit van 18 december 2003, waarin haar bezwaar tegen een eerder besluit werd afgewezen. De Minister had op 4 mei 2004 een verweerschrift ingediend, en op 5 januari 2005 vond het onderzoek ter zitting plaats.

De kern van het geschil draaide om de vraag of de braakpercelen van appellante voldeden aan de vereisten van de Regeling, met name of deze percelen op alle plaatsen ten minste 20 meter breed waren. De AID had vastgesteld dat dit niet het geval was, omdat de braakpercelen gedeeltelijk waren ingezaaid met suikerbieten, waardoor ze niet aan de vereiste breedte voldeden. Appellante betwistte deze bevindingen en voerde aan dat de suikerbieten als groenbemester konden worden ingezaaid onder bepaalde voorwaarden.

Het College oordeelde dat de Minister in het bestreden besluit niet voldoende was ingegaan op de stelling van appellante dat suikerbieten onder bepaalde voorwaarden als groenbemester konden worden ingezaaid. Het College verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het bestreden besluit, maar bepaalde dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Dit betekent dat de eerdere afwijzing van de subsidieaanvraag niet werd herzien, maar dat de Minister opnieuw moest kijken naar de argumenten van appellante. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige besluitvorming en de noodzaak voor de overheid om adequaat te reageren op de ingediende bezwaren.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 04/58 9 maart 2005
5135 EG-steunverlening akkerbouwgewassen
Uitspraak in de zaak van:
A te B, appellante,
gemachtigde: C, (mede)directeur van appellante,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: drs. B.M. Vogt, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Op 23 januari 2004 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 18 december 2003.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen verweerders besluit op grond van de Regeling EG-steunverlening akkerbouwgewassen (hierna: de Regeling).
Verweerder heeft op 4 mei 2004 een verweerschrift ingediend.
Op 5 januari 2005 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Partijen hebben hier, bij monde van hun gemachtigden, hun standpunten toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Bij de Regeling, zoals deze luidde ten tijde hier van belang, is onder meer het volgende bepaald:
"Artikel 3
Aan producenten van akkerbouwgewassen die een aanvraag oppervlakten indienen wordt door de minister jaarlijks ter zake van met akkerbouwgewassen ingezaaide oppervlakten of braakgelegde oppervlakten overeenkomstig de raadsverordening, verordening 3508/92, verordening 2419/2001, verordening 2316/1999, verordening 2461/1999, deze regeling en het overeenkomstig artikel 3 van de raadsverordening opgestelde regioplan, subsidie verstrekt.
Artikel 16
1. Een producent neemt per productieregio een zodanige oppervlakte akkerland, die bestaat uit percelen van tenminste 20 meter breed met elk een oppervlakte van tenminste 0,3 hectare, uit productie dat de desbetreffende oppervlakte ten minste 10% uitmaakt van de oppervlakte die wordt gevormd door de som van:
a. de totale oppervlakte van de percelen in de desbetreffende productieregio ingezaaid met akkerbouwgewassen waarvoor de producent subsidie aanvraagt, en
b. de totale door de producent voor de desbetreffende productieregio op grond van deze regeling uit productie genomen oppervlakte aan percelen.
(…)
Artikel 17
De oppervlakte, bedoeld in artikel 16, wordt gedurende een aaneengesloten periode, die loopt van uiterlijk 15 januari tot ten minste 31 augustus daaropvolgend, noch gebruikt voor een vorm van landbouwproductie noch voor een winstgevende bestemming die met de landbouw onverenigbaar is.
Artikel 20
(…)
2. In afwijking van artikel 17 mag de producent de overeenkomstig artikel 16 uit productie genomen oppervlakte inzaaien met een groenbemester onder de navolgende voorwaarden:
a. het betreft een groenbemester, genoemd in bijlage 2 bij de regeling, die uiterlijk op 31 mei wordt ingezaaid;
b. de groenbemester evenals het eventueel opgekomen onkruid wordt vóór 31 augustus niet van het perceel afgevoerd en wordt vanaf 31 augustus tot 15 januari niet van het bedrijf afgevoerd. De groenvoederproductie die onder meer door het inkuilen van de groenbemester in de periode tot 15 januari is ontstaan,
mag niet van het bedrijf worden afgevoerd;
c. de groenbemester is niet bestemd voor de productie van zaaizaad of pootgoed;
d. de groenbemester wordt niet vóór 31 augustus voor agrarische doeleinden gebruikt en geeft niet vóór 15 januari aanleiding tot een groenvoederproductie die bedoeld is om te worden gecommercialiseerd;
e. de groenbemester wordt niet vóór 31 augustus door enigerlei vorm van bewerking vernietigd.
(…)
Bijlage 2 Lijst van groenbemesters als bedoeld in artikel 20, tweede lid
1. Mengsels van grassen
2. Phacelia
3. Spurrie
4. Vlinderbloemigen m.u.v. luzerne, bonen en erwten
5. Kruisbloemigen m.u.v. koolzaad
6. Afrikaantjes (Tagetes)
7. Solanum sisymbriifolium
Tevens zijn in mengsels van één of meer van bovenstaande gewassen toegestaan:
8. Tweezaadlobbige cultuurgewassen in een dichtheid per gewas van ten hoogste 10% van de zaaizaadhoeveelheid die gebruikt wordt bij de gangbare teelt van het desbetreffende gewas
9. Eenzaadlobbige cultuurgewassen met uitzondering van maïs, in een dichtheid van maximaal 7 kg per hectare zaaizaad per soort, met een maximum van 35 kg per hectare in totaal
10. Akkerkruiden zoals aangemerkt in de Standaardlijst van de Nederlandse Flora (van der Meijden, 1990) met uitzondering van duist, grote windhalm, oot, melganzevoet, knolcyperus, hanepoot, kweek, kleefkruid, akkermunt, veenwortel, perzikkruid en klein kruiskruid."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Verweerder heeft op 15 mei 2002 een "Gecombineerde opgave 2002" van appellante ontvangen ter verkrijging van subsidie ingevolge de Regeling. Daarbij heeft appellante een oppervlakte van 29,88 ha overige granen en een oppervlakte van 3,32 ha groene braak opgegeven.
- Op 20 augustus 2002 heeft de AID een controle verricht op het bedrijf van appellante. Naar aanleiding van deze controle is een bedrijfscontrolerapport opgesteld. Blijkens dit rapport is bij de controle vastgesteld dat de opgegeven braakpercelen 3, 4, 14 en 15 niet voldoen aan het vereiste dat deze percelen op alle plaatsen ten minste 20 meter breed zijn. Deze percelen, welke zijn gelegen naast percelen met suikerbieten, zijn ten dele eveneens ingezaaid met suikerbieten, waardoor de braakpercelen op die plaatsen slechts circa 19 meter breed zijn. In dit rapport is aangetekend dat C ten tijde van de controle het rapport niet wenste te ondertekenen.
- Bij brief van 28 september 2002 heeft appellante verzocht om toezending van een kopie van het bedrijfscontrolerapport. Op deze brief heeft een medewerker van verweerder aangetekend dat op 3 oktober 2002 een kopie van het bedrijfscontrolerapport aan appellante is verzonden.
- Bij besluit van 17 december 2002 heeft verweerder de subsidieaanvraag van appellante geheel afgewezen.
- Bij brief van 22 januari 2003 heeft appellante tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
- Verweerder heeft appellante vervolgens in de gelegenheid gesteld haar bezwaar op 26 augustus 2003 mondeling toe te lichten. Appellante heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt.
- Bij brief van 27 augustus 2003 heeft verweerder appellante nog in de gelegenheid gesteld gedurende veertien dagen aanvullende stukken over te leggen.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen, waarbij hij het bezwaar gedeeltelijk gegrond heeft verklaard en appellante, op basis van een geconstateerde oppervlakte groene braak van 0,44 ha, alsnog subsidie heeft verleend voor een oppervlakte overige granen van 12,65 ha.
3. Het bestreden besluit
Het bestreden besluit houdt, voorzover van belang, het volgende in.
De AID heeft geconstateerd dat de percelen 3, 4, 14 en 15 vanuit de naastgelegen percelen suikerbieten om de twaalf rijen ongeveer één meter breed eveneens zijn ingezaaid met suikerbieten en daardoor minder dan 20 meter breed zijn, namelijk circa 19 meter. Derhalve is niet voldaan aan het gestelde in artikel 16, eerste lid, van de Regeling. Gelet op hetgeen door appellante is aangevoerd en ook ambtshalve ziet verweerder geen aanleiding om aan de juistheid van de bevindingen van de AID te twijfelen.
De omstandigheid dat suikerbieten een tweezaadlobbig cultuurgewas is, de bieten op de braakpercelen door het gras heen zijn gezaaid en dat de plantdichtheid daarvan in de één meter brede stroken minder dan 10% zou zijn, doet hier niets aan af.
4. Het standpunt van appellante
Verweerder heeft ten aanzien van de betrokken braakpercelen ten onrechte geoordeeld dat deze niet op alle plaatsen 20 meter breed waren. Op zich is juist dat deze percelen vanuit de naastgelegen percelen met suikerbieten, per ongeluk, om de twaalf rijen over een breedte van ongeveer één meter waren ingezaaid met suikerbieten. Suikerbieten zijn evenwel een tweezaadlobbig cultuurgewas en vormen daarmee een toegestane groenbemester, nu ook de plantdichtheid van de bietenplanten in de betreffende één meter brede stroken minder dan 10% betrof. Bovendien heeft appellante de bietenplanten direct na de controle door de AID uit de grond gehaald en op het braakperceel laten verrotten.
Appellante is voorts van oordeel dat verweerder onbehoorlijk heeft gehandeld. Zo heeft verweerder bij het primaire besluit een onjuiste berekening uitgevoerd, heeft verweerder onredelijk laat op het bezwaar beslist en heeft appellante ondanks herhaalde navraag nimmer het originele, ten tijde van de bedrijfscontrole opgemaakte, controlerapport ontvangen op welk rapport C de handgeschreven aantekening heeft geplaatst dat hij het rapport niet wenste te ondertekenen. Voorts acht appellante de door verweerder gebruikte controlemethoden in strijd met de Wet bescherming persoonsgegevens. Ten slotte acht appellante het bestreden besluit in strijd met de redelijkheid en billijkheid.
5. De beoordeling van het geschil
Het College stelt in de eerste plaats vast dat verweerder in het bestreden besluit niet inhoudelijk is ingegaan op de stelling van appellante dat, gelet op artikel 20, tweede lid, onder a, van de Regeling, suikerbieten onder bepaalde voorwaarden als groenbemester kunnen worden ingezaaid. Aldus is dit besluit in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet voldoende deugdelijk gemotiveerd. Het beroep van appellante is derhalve gegrond en het bestreden besluit moet worden vernietigd.
Het College ziet termen om te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
Het College merkt hiertoe allereerst op dat ingevolge artikel 20, tweede lid, onder a, juncto bijlage 2, van de Regeling tweezaadlobbige cultuurgewassen, zoals suikerbieten, weliswaar een toegestane groenbemester vormen, doch slechts indien zij onderdeel vormen van een mengsel en indien de dichtheid van dat gewas ten hoogste 10% bedraagt van de zaaizaadhoeveelheid die gebruikt wordt bij de gangbare teelt van het desbetreffende gewas.
Het College overweegt dat appellante de suikerbieten op de braakpercelen niet als onderdeel van een mengsel en derhalve niet als groenbemester in de zin van de Regeling heeft ingezaaid. De aanwezigheid van de suikerbieten op deze braakpercelen is het gevolg van het te ver doorzaaien van suikerbieten op de belendende percelen, en aldus een op grond van artikel 17 van de Regeling verboden vorm van landbouwproductie. De omstandigheid dat appellante de op de braakpercelen aanwezige bietenplanten direct na de AID-controle heeft vernietigd, doet niet af aan het feit dat de percelen in de in artikel 17 genoemde periode voor landbouwproductie zijn gebruikt. Dat de suikerbieten op deze braakpercelen niet zijn geoogst, maakt dit niet anders.
Verweerder heeft dan ook terecht geconcludeerd dat de vier betrokken braakpercelen niet voldoen aan het 20 meter-vereiste.
Ook de overige door appellante aangedragen grieven leiden niet tot de conclusie dat verweerder indien hij opnieuw op het bezwaar zou beslissen tot een andere uitkomst zou moeten komen dan in het thans bestreden besluit is neergelegd.
Zo kan in redelijkheid niet gesteld worden dat appellante in haar belangen is geschaad door de omstandigheid dat zij niet in het bezit gesteld is van het originele ten tijde van de bedrijfscontrole opgemaakte rapport, doch wel van een nadien uitgewerkte versie daarvan. Naar appellante ter zitting heeft erkend, bestaat het enige verschil tussen deze rapporten
immers daaruit dat op het originele formulier de handgeschreven aantekening van C staat waarin hij vermeldt dat hij het rapport niet wenst te ondertekenen, terwijl in de nader uitgewerkte versie deze aantekening zakelijk wordt omschreven. Van enig verschil in inhoud is derhalve geen sprake.
Voorts is het College niet gebleken dat verweerder bij de voorbereiding van het bestreden besluit de eisen van een zorgvuldige voorbereiding heeft miskend en/of anderszins onbehoorlijk jegens appellante zou zijn opgetreden. Meer in bijzonder kan niet staande worden gehouden dat verweerder zich in het onderhavige geval zou hebben bediend van ongeoorloofde opsporingsmethoden, nu in de toepasselijke (communautaire) regelgeving ten aanzien van de controlemogelijkheden expliciet is voorzien in het gebruik van satellietbeelden en controles op het bedrijf.
Voorzover appellante ten slotte betoogt dat de gevolgen van het bestreden besluit onevenredig zijn in vergelijking met de geconstateerde afwijkingen, overweegt het College dat die gevolgen rechtstreeks voortvloeien uit de toepasselijke regelgeving. Verweerder is niet gerechtigd hiervan af te wijken.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven; en
- bepaalt dat het door appellante betaalde griffierecht ten bedrage van € 232,- zegge (tweehonderd-en-tweeendertig euro)
door de Staat der Nederlanden aan hem wordt vergoed.
Aldus gewezen door mr. C.M. Wolters, mr. J.A. Hagen en mr. E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van mr. R.P.H. Rozenbrand, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2005.
w.g. C.M. Wolters w.g. R.P.H. Rozenbrand